In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van hypotheekrente voor een woning in aanbouw. De belanghebbende had een woning in aanbouw te koop gezet en stelde dat deze woning als eigen woning moest worden aangemerkt volgens artikel 3.111 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, wat recht zou geven op hypotheekrenteaftrek. De inspecteur had eerder de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen van € 132.940, en het bezwaar van de belanghebbende tegen deze aanslag was ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat de woning in aanbouw vanaf eind 2009 als eigen woning kon worden aangemerkt, omdat de feitelijke bouwkundige werkzaamheden waren gestart. De rechtbank concludeerde dat de woning in 2012 nog steeds als eigen woning kon worden beschouwd, ondanks dat deze te koop stond. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, verlaagde de aanslag inkomstenbelasting tot € 40.377 en kende de belanghebbende een hypotheekrenteaftrek van € 92.563 toe. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.002 en moest het griffierecht van € 46 worden vergoed.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een woning in aanbouw als eigen woning kan worden aangemerkt en de toepassing van de goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën in dergelijke gevallen. De rechtbank heeft de zaak op een zorgvuldige manier beoordeeld, waarbij de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie in acht zijn genomen.