ECLI:NL:RBZWB:2018:980

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
02-700048-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en wapenbezit in Oostburg: zaak tegen verdachte

Op 20 februari 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De zaak vond plaats in Middelburg en betreft een schietincident dat op 3 maart 2017 plaatsvond in een café in Oostburg, gemeente Sluis. De verdachte, geboren in 1997 en thans gedetineerd, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. W.E.R. Geurts. Tijdens de zitting op 5 februari 2018 werden de standpunten van de officier van justitie, mr. Y. van Setten, en de verdediging besproken. De tenlastelegging werd gewijzigd en de rechtbank oordeelde dat de verdachte zich samen met een medeverdachte schuldig had gemaakt aan het opzettelijk van het leven beroven van het slachtoffer, alsook aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.

De rechtbank concludeerde dat er geen wettig bewijs was voor voorbedachte raad, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van moord, maar wel werd veroordeeld voor doodslag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte intensief samenwerkten, wat leidde tot de kwalificatie van medeplegen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes jaar op, naast een TBS-maatregel met dwangverpleging, gezien de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte aansprakelijk stelde voor materiële schade aan de broer van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/700048-17
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 20 februari 2018
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid West, locatie De Dordtse Poorten,
te 3313 LC Dordrecht, Kerkeplaat 25,
raadsvrouw mr. W.E.R. Geurts, advocaat te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 5 februari 2018, waarbij de officier van justitie mr. Y. van Setten en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is op 6 februari 2018 formeel gesloten

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht terzake dat
feit 1
hij op of omstreeks 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer] opzettelijk, en met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort) tevoren genomen besluit, met een vuurwapen een of meermalen in en/of door en/of op het lichaam van die [slachtoffer] heeft/hebben geschoten;
subsidiair
hij op of omstreeks 03 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft/hebben beroofd, door met een vuurwapen een of meermalen in en/of door en/of op het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
feit 2
hij op of omstreeks 03 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een wapen van categorie II en/of III, en/of munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk van het leven beroven van [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) en het voorhanden hebben van een wapen en munitie. Verdachte heeft, nadat [medeverdachte 1] in conflict kwam met het slachtoffer en heeft geroepen dat hij op hem moest schieten, op het slachtoffer geschoten. De officier van justitie vordert vrijspraak van de ten laste gelegde moord, aangezien er geen wettig en overtuigend bewijs is voor voorbedachte raad.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat het bewijs voor voorbedachte raad in het dossier ontbreekt, maar dat de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van doodslag kan komen. Echter, van medeplegen is geen sprake geweest nu verdachte alleen heeft gehandeld. Uit het dossier komt niet naar voren dat andere personen uitvoeringshandelingen hebben verricht of op andere wijze een bijdrage hebben geleverd. Voor wat betreft het voorhanden hebben van een wapen en munitie refereert zij zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
Inleiding
Op vrijdag 3 maart 2017 om 23.06 uur kwam bij de politie Zeeland-West-Brabant een melding binnen dat er een schietpartij had plaatsgevonden in het café [naam café] aan de [adres café] te Oostburg, gemeente Sluis (hierna: het café). [1] Naar aanleiding van deze melding zijn er meerdere eenheden ter plaatse gegaan. In het café werd achter de bar een mannelijk persoon aangetroffen. Er was reeds gestart met reanimatie, maar door een omstander werd geen hartslag meer gevoeld. Hij lag op de grond met zijn hoofd in de richting van de deur aan de voorzijde van het café. [2] Het ter plaatse gekomen ambulancepersoneel gaf na een korte behandeling aan dat de man was overleden. [3] Om de precieze doodsoorzaak te onderzoeken is er door het Nederlands Forensisch Instituut sectie verricht. Bij sectie werden als gevolg van bij leven opgelopen schotverwondingen zeven huidperforaties gevonden overeenkomende met drie inschoten en één doorschotverwonding waarbij één inschotverwonding in de linkerlies gepaard ging met een doorschot hetgeen drie perforaties heeft opgeleverd. Volgens de patholoog is het slachtoffer overleden als gevolg van verwikkelingen van meermalen bij leven opgelopen schotverwondingen. [4]
Naar aanleiding van dit incident werd op 4 maart 2017 door een Team Grootschalige Opsporing een onderzoek gestart. De personen die tijdens het onderzoek in beeld zijn gekomen en thans nog als verdachten worden aangemerkt zijn [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] .
Voordat de rechtbank de onderscheiden feiten zal bespreken, zal eerst worden ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
Betrouwbaarheid van de verklaringen
De verdediging heeft aangevoerd dat (onder meer) de verklaringen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] niet voor het bewijs gebezigd mogen worden. De verklaringen worden tegengesproken door andere verklaringen en door het forensisch bewijs.
De rechtbank oordeelt als volgt. Door [naam 1] en [naam 2] zijn bij de politie en de rechter-commissaris verklaringen afgelegd. Het zijn onafhankelijke getuigen en de rechtbank acht hun verklaringen betrouwbaar. In de kern zijn de verklaringen consistent en vinden deze over en weer steun in elkaar. Daarnaast wordt de betrouwbaarheid versterkt doordat zij hun eerste verklaringen, tegelijkertijd en ten overstaan van verschillende verbalisanten, vrijwel direct na het feit hebben afgelegd. Dat op onderdelen in de verklaringen wisselingen zijn te ontdekken of dat een enkel onderdeel van de verklaring niet (geheel) overeenkomt met forensisch bewijs, maakt het vorenstaande niet anders. [naam 1] en [naam 2] zijn immers in hun werkomgeving onverwacht getuige geweest van een zeer ernstig feit waarbij het slachtoffer is komen te overlijden. De rechtbank acht het dan ook zeer wel aannemelijk dat [naam 1] en [naam 2] bij het afleggen van hun eerste verklaringen enigszins in shock waren, waardoor zij in latere verklaringen logischerwijs zich meer specifieke details wisten te herinneren.
Ten aanzien van de verklaring van [naam 3] stelt de rechtbank vast dat de verdediging die verklaring onbetrouwbaar acht, voor zover [naam 3] verklaart over wat volgens hem in het café is gebeurd. De rechtbank gebruikt de verklaring van [naam 3] echter niet als bewijs voor de gebeurtenissen in het café. De rechtbank gebruikt de verklaring uitsluitend voor de situatie buiten het café, nog voordat de ruzie begon, en ten aanzien van dat deel van de verklaring heeft de verdediging geen verweer gevoerd. Het door de verdediging gevoerde verweer zal dan ook niet verder besproken worden.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de stukken in het dossier uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Zij beperkt zich tot die gebeurtenissen die relevant zijn voor hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, namelijk de schietpartij in het café. Vervolgens zal de rechtbank aandacht besteden aan de voorgeschiedenis van de relatie tussen [medeverdachte 1] , de neef van verdachte, en het slachtoffer.
- De schietpartij in het café
Op enig moment op 3 maart 2017 hebben [medeverdachte 1] , zijn broertje [naam 4] , verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] besloten om met de auto naar het café in Oostburg te gaan. De vijf jongens zijn vervolgens bij het café aangekomen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij die avond een keer alleen naar buiten is gegaan. Daar stonden ook [naam 3] en het latere slachtoffer. [5] [naam 3] heeft verklaard dat het latere slachtoffer een tas bij zich had. [medeverdachte 1] kwam bij hen staan en was heel nieuwsgierig naar wat er in die tas zat. [medeverdachte 1] en het latere slachtoffer kregen daar woorden over. [6] [naam 1] , eigenaresse van het café, heeft verklaard dat zij merkte dat [medeverdachte 1] en het slachtoffer ruzie kregen doordat zij elkaar uitdaagden. Zij zag dat zij elkaar kopstoten gaven. Dit gebeurde allemaal bij de voordeur. [medeverdachte 1] roept dan op een zeker moment in de richting van verdachte die achterin het café bij de gokkasten stond:
‘Ami Ami je moet hem schieten’. Hij zei dit wel een paar keer. [7] [naam 2] , medewerker van het café, heeft verklaard dat hij zag dat er buiten gevochten werd, dat ze (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] en het slachtoffer) een woordenwisseling hadden. Hij zag dat [medeverdachte 1] de deur open deed en naar binnen riep: ‘
Ami, schiet schiet’. [8] Nadat [medeverdachte 1] dit geroepen had, bleef hij vechten met het latere slachtoffer. Dit speelde zich af rond de toegangsdeur van het café. [naam 2] zag dat verdachte naar de toegangsdeur rende. Toen verdachte bij de toegangsdeur aangekomen was trok hij een wapen. Dat was een zwart pistool. Verdachte hield het wapen in zijn rechterhand. [9] Op een gegeven moment hoorde [naam 2] een schot. Volgens [naam 2] was er niemand geraakt, omdat ze (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] en het slachtoffer) bleven vechten. Verdachte bleef tijdens het gevecht rond de vechtende personen staan. Al vechtend zijn het slachtoffer en [medeverdachte 1] binnengekomen en zijn tot achter de bar geraakt. [naam 2] heeft getracht het slachtoffer en [medeverdachte 1] uit elkaar te halen. Verdachte stond er ook bij. Toen hoorde [naam 2] vier à vijf schoten. Hij zag dat verdachte schoot met het pistool dat [naam 2] al eerder bij hem had gezien. [naam 2] zag dat verdachte gericht schoot in de richting van het slachtoffer. [10] [naam 2] heeft verder verklaard dat het schieten gericht was op de buik van het slachtoffer van erg dichtbij. Er zat volgens [naam 2] misschien twintig centimeter tussen het wapen en het lichaam van het slachtoffer. [11]
Verdachte verklaarde dat hij met zijn linkerhand het bovenste gedeelte van het wapen naar achter haalde om het wapen te laden. Hij heeft daarna geschoten. Hij stond toen op anderhalf of twee meter afstand van het slachtoffer. [12]
[medeverdachte 2] heeft bij de politie verklaard dat hij, nadat hij knallen hoorde, zijn jas heeft gepakt en is weggegaan. [13] Een aantal omstanders heeft vijf personen naar buiten zien vluchten. [14] [medeverdachte 2] was als eerste weer terug bij de auto. De andere jongens, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [naam 4] en zijn neef (de rechtbank begrijpt: [verdachte] ) sprongen ook in de auto en zeiden dat hij weg moest rijden. In de auto was er paniek. [15] Ook verdachte en [medeverdachte 1] hebben verklaard dat zij, na het schietincident, bij [medeverdachte 2] in de auto zijn gestapt. [16]
-
Voorgeschiedenis relatie slachtoffer en medeverdachte [medeverdachte 1]
Een broer van het slachtoffer, [benadeelde partij 1] , heeft tegenover de politie verklaard dat hij wist dat zijn broer, het slachtoffer, een conflict had met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] had namelijk ruzie met iemand die [naam 6] heet en het slachtoffer heeft het opgenomen voor [naam 6] . [17] [naam 6] heeft verklaard dat hij wiet kocht bij [naam 4] . Hij verklaarde verder dat hij niets meer met [naam 4] en [medeverdachte 1] te maken wilde hebben, nadat hij van het slachtoffer had gehoord dat [medeverdachte 1] mensen zou hebben neergestoken en bestolen. Hij is toen gestopt met wiet kopen bij [naam 4] en [medeverdachte 1] en hij denkt dat ze daarom boos waren op het slachtoffer. [18] Getuige [naam 7] heeft verklaard dat hij, elke keer als [medeverdachte 1] hoorde dat het slachtoffer in de buurt was, [medeverdachte 1] hoorde zeggen dat hij het slachtoffer wilde pakken, dat [medeverdachte 1] hem af zou maken en dat het slachtoffer niet in de buurt van [medeverdachte 1] moest komen. [19] [naam 7] had gehoord dat dat te maken had met [naam 6] , die eerst zijn wiet haalde bij [medeverdachte 1] , maar later niet meer bij hem kocht. Nadat [medeverdachte 1] [naam 6] samen met het slachtoffer had gezien, ging [medeverdachte 1] volgens [naam 7] ervan uit dat het slachtoffer een klant van [medeverdachte 1] had afgepakt. [20] Verder heeft [naam 7] verklaard dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] op het slachtoffer af wilde sturen om hem pijn te doen of af te maken. [21] [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] hem € 500,- heeft geboden om het slachtoffer neer te schieten. [22]
Moord of doodslag?
Op grond van voormelde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte meerdere malen heeft geschoten, dat hij tijdens het schieten op korte afstand stond van het slachtoffer en dat hij ook gericht op het slachtoffer heeft geschoten. Het slachtoffer is ten gevolge van de verwondingen die hij door het schieten heeft opgelopen ter plaatse overleden. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat verdachte het opzet had op de dood van het slachtoffer.
Vervolgens moet beoordeeld worden of sprake was van voorbedachte raad. Uit het dossier blijkt dat er een lang(er) lopende ruzie tussen [medeverdachte 1] en het slachtoffer bestond en ook dat zij elkaar mogelijk beconcurreerden bij de verkoop van wiet. Echter, uit het dossier blijkt niet dat [medeverdachte 1] en/of verdachte doelbewust een plan hebben gemaakt om het slachtoffer van het leven te beroven en dat zij op 3 maart 2017 aan dat plan, al dan niet gezamenlijk, uitvoering hebben gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt derhalve het wettig bewijs voor voorbedachte raad. Verdachte zal dan ook van het primair tenlastegelegde, te weten moord, vrijgesproken worden. Op grond van de voormelde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat wel sprake is van doodslag.
Medeplegen
Relevant is voorts, gelet op het door de verdediging gevoerde verweer, of sprake is geweest van medeplegen. Zoals door de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 2 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3474) is overwogen is voor een bewezenverklaring van medeplegen vereist dat sprake moet zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit.
De rechtbank neemt hierbij de volgende gedragingen in aanmerking:
- [medeverdachte 1] had reeds voor het schietincident een conflict met het slachtoffer. Verschillende getuigen hebben verklaard dat [medeverdachte 1] een prijs op het hoofd van het slachtoffer heeft gezet;
- verdachte en [medeverdachte 1] zijn samen naar het café gegaan;
- [medeverdachte 1] raakte in conflict met het slachtoffer, waaruit een vechtpartij ontstond;
- [medeverdachte 1] riep vervolgens: ‘schiet, schiet Ami’ naar zijn neef, waaruit de rechtbank afleidt dat hij geweten moet hebben dat verdachte over een vuurwapen beschikte;
- nádat deze opdracht is gegeven, is [medeverdachte 1] met het slachtoffer blijven vechten, zelfs nadat er reeds een schot door verdachte werd gelost;
- vervolgens schiet verdachte nogmaals, meerdere keren op het slachtoffer;
- verdachte en [medeverdachte 1] zijn hierna samen het café uitgevlucht en in dezelfde auto gestapt.
Gelet op de voorgaande, onder de bewijsmiddelen opgenomen en hiervoor nogmaals vermelde, gedragingen van verdachte en [medeverdachte 1] voor, tijdens en kort na het plaatsvinden van het meermalen schieten in en door het lichaam van het slachtoffer, de daarbij gevolgde werkwijze, een en ander in onderling verband bezien, hebben verdachte en [medeverdachte 1] met betrekking tot het feit zodanig hecht en intensief samengewerkt dat zij allebei afzonderlijk als dader van het feit kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft hierbij mede gelet op de omstandigheid dat noch verdachte noch [medeverdachte 1] zich op enigerlei wijze hebben gedistantieerd van voornoemde gedragingen. Verdachte was als schutter de feitelijke dader van het delict. [medeverdachte 1] was de opdrachtgever van verdachte en hij is de intellectuele dader geweest. Zijn bijdrage aan het door verdachte gepleegde delict is daarmee naar het oordeel van de rechtbank van zodanig gewicht geweest, dat hij als medepleger van het delict is aan te merken.
Ten aanzien van feit 2
Na het schietincident werd door het Team Forensische Opsporing uitvoerig technisch onderzoek verricht. In het café werden diverse verschoten hulzen aangetroffen. [23] Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen dan met andere vuurwapens van het zelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken. [24] De onderzochte hulzen zijn vermoedelijk verschoten met een (semi-) automatisch werkend pistool van het kaliber 7.65mm browning. [25] De verschoten hulzen moeten worden gekwalificeerd als munitiedelen die zijn geschikt om te worden herladen, derhalve is sprake van munitie die geschikt is voor vuurwapens van de categorie III en derhalve munitie in de zin van categorie III van de Wet wapens en munitie. [26]
Gelet op de bewezenverklaring van feit 1 in samenhang met de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat ook feit 2 wettig en overtuigend kan worden bewezen. Nu het medeplegen van de doodslag uit de onder feit 1 gebezigde bewijsmiddelen volgt, brengt dat mee dat uit die bewijsmiddelen tevens volgt dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad. Gelet op de door [medeverdachte 1] aan verdachte gegeven opdracht om te schieten, heeft er bij [medeverdachte 1] een bewustheid bestaan ten opzichte van het vuurwapen en de munitie en kon hij er over beschikken. [medeverdachte 1] is als medepleger van dit delict aan te merken. De rechtbank komt derhalve ook hier tot een bewezenverklaring.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1: subsidiair
op
of omstreeks03 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis,
tezamen en in vereniging met een
of meerander
en,
althans alleen,
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft/
hebbenberoofd, door met een vuurwapen
een ofmeermalen in en/
ofdoor
en/of ophet lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
feit 2
op
of omstreeks03 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, tezamen en in vereniging met een
of meerander
en,
althans alleen,een wapen van categorie
II en/ofIII, en/
ofmunitie van categorie III, voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Er was namelijk sprake van noodweer aan de zijde van verdachte. Hij werd aangevallen door het slachtoffer en verdachte heeft zich daartegen willen verweren. Hij wilde het slachtoffer laten schrikken door het wapen te laten zien en dat door te laden. Dat had echter geen effect op het slachtoffer. Verdachte heeft dan ook geschoten uit noodzakelijke verdediging. Voor zover het schieten de grenzen van de noodzakelijke verdediging te buiten ging, was sprake van noodweerexces. Er was sprake van een hevige gemoedsbeweging door angst en paniek bij verdachte, veroorzaakt door de aanval van het slachtoffer. Voor zover ook dat beroep niet wordt gevolgd is er volgens de verdediging sprake van een gerechtvaardigde veronderstelling bij verdachte dat het nodig was om te schieten, om zich te verdedigen tegen de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte door het slachtoffer. Volgens de verdediging komt verdachte dan ook een beroep toe op putatief noodweer(exces).
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, nu verdachte de confrontatie zelf heeft opgezocht nadat [medeverdachte 1] had geroepen ‘schiet hem, schiet hem!’. Nu geen sprake was van een noodweersituatie, is noodweerexces of putatief noodweer(exces) evenmin aan de orde.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer pas kan slagen, indien sprake is van een noodzakelijke verdediging gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. De enkele vrees voor een dergelijke aanranding is echter onvoldoende. Het gebruikte verdedigingsmiddel moet proportioneel zijn in relatie tot de ernst van de aanranding.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of aannemelijk is dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte door het slachtoffer. Verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer hem probeerde aan te vallen en vervolgens heeft geprobeerd het wapen van verdachte af te pakken. Het slachtoffer zou op enig moment ook met een barkruk in de richting van de verdachte hebben gezwaaid. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet aannemelijk geworden dat sprake was van een wederrechtelijke aanranding van verdachte door het slachtoffer. Integendeel, het handelen van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank te beschouwen als het handelen van de ultieme agressor. Verdachte kwam immers vanaf zijn plek achterin het café, nadat [medeverdachte 1] had geroepen dat verdachte moest schieten, afgelopen op de twee vechtende mannen voorin het café, met een geladen wapen in zijn hand, welk wapen hij op korte afstand van het slachtoffer vervolgens heeft doorgeladen en op het slachtoffer heeft gericht. De lezing van verdachte dat het slachtoffer zich op dat moment op wat voor manier dan ook agressief of bedreigend richting verdachte had opgesteld wordt noch door de aanwezige getuigen in het café noch door de medeverdachten bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank was er dan ook geen sprake van een noodweersituatie voor verdachte. Dat het slachtoffer zich vervolgens heeft geprobeerd te verdedigen tegen verdachte, maakt niet dat alsnog een noodweersituatie is ontstaan voor verdachte. Verdachte heeft immers zelf de confrontatie opgezocht. Het beroep op noodweer slaagt dan ook niet.
Nu wegens het ontbreken van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding geen sprake is van een noodweersituatie, kan een beroep op noodweerexces reeds daarom niet slagen.
Ten aanzien van het beroep op putatief noodweer(exces) volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de voorgaande overwegingen dat ook dat beroep niet kan slagen. De rechtbank onderstreept nog eens dat verdachte zich richting het slachtoffer heeft opgesteld als de agressor, door zichtbaar met een geladen vuurwapen op het slachtoffer af te lopen. Er was voor verdachte, die achterin het café zat toen [medeverdachte 1] en het slachtoffer begonnen te vechten, geen enkele aanleiding om te vrezen dat het slachtoffer zich tot verdachte zou richten. Van een gerechtvaardigde vrees voor een wederrechtelijke aanranding is redelijkerwijs geen sprake geweest. De rechtbank verwerpt het beroep op putatief noodweer(exces).
Er zijn geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar, met aftrek, en de oplegging van een TBS-maatregel met dwangverpleging.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aan verdachte geen TBS-maatregel op te leggen, geen hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar en om het jeugdstrafrecht toe te passen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met de mededader schuldig gemaakt aan de doodslag van de 24-jarige [slachtoffer] . Verdachte heeft in café [naam café] te Oostburg – nadat zijn mededader opdracht had gegeven om op het slachtoffer te schieten door te roepen: ‘schiet, schiet’ – daadwerkelijk op het slachtoffer geschoten. Het slachtoffer is hierdoor komen te overlijden. Er zijn meerdere schoten gelost, waarbij ook omstanders geraakt hadden kunnen worden. Immers, een aantal cafébezoekers bevond zich dichtbij de plaats waar later door de politie in een ruit een inschotbeschadiging werd aangetroffen.
Verdachte en de mededader hebben met deze schietpartij getoond geen respect te hebben voor het menselijk leven. Door het handelen van verdachte en de mededader hebben zij het slachtoffer zijn meest fundamentele bezit ontnomen, namelijk het recht om te leven. De gewelddadige dood van zo’n jonge man is schokkend voor zijn familieleden, waarbij op de eerste plaats gedacht moet worden aan de vader, moeder en de broers van het slachtoffer. Ook voor de overige familieleden die bij het gezin betrokken waren moet de schok enorm zijn geweest. Voorts kunnen de ogen niet worden gesloten voor de schok en de onrust die strafbare feiten van dit kaliber in de samenleving teweegbrengen.
Voor alle betrokkenen in deze zaak is het onbegrijpelijk en frustrerend dat verdachte en de mededader geen openheid van zaken hebben gegeven. Verdachte heeft geen berouw getoond over zijn eigen handelen of oprechte spijt betuigd tegenover de nabestaanden. De rechtbank weegt daarbij mee dat verdachte een gebrek aan inzicht in de strafwaardigheid van zijn handelen ten toon heeft gespreid. Zijn houding op zitting geeft evenmin blijk van enig inzicht in zijn handelen.
Verdachte heeft zich daarnaast met de mededader schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
Bij haar oordeel over de op te leggen straf houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel Justitiële documentatie van 21 december 2017 al eerder met justitie in aanraking is gekomen.
Maatregel
Bij het bepalen van de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf is van belang of verdachte al dan niet (verminderd) toerekeningsvatbaar was ten tijde van het bewezenverklaarde en of aan hem de TBS-maatregel met dwangverpleging moet worden opgelegd zoals door de officier van justitie is gevorderd.
Over verdachte is op 23 mei 2017 door A.H.A.C. van Bakel, psychiater, T. ’t Hoen, GZ-psycholoog en A. Kiers, forensisch milieuonderzoeker, een rapport opgemaakt. Door deze deskundigen is gerapporteerd dat verdachte lijdende is aan een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. De deskundigen adviseren verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar te achten en het volwassenenstrafrecht van toepassing te laten zijn. De Weginglijst Adolescentenstrafrecht laat zien dat voor het toepassen van het jeugdstrafrecht weinig indicaties bestaan (verdachte’s handelingsvaardigheden behoeven in essentie wel verbetering, maar dit item wordt zo goed als teniet gedaan door de onmogelijkheid van pedagogische beïnvloeding), maar wel veel contra-indicaties (justitiële voorgeschiedenis, antisociale pathologie en een criminele levensstijl). Wanneer sprake is van psychopathologie die doorwerkt in het ten laste gelegde delict en er daarenboven sprake is van een hoog risico op recidive, is behandeling/toezicht in een juridisch kader in principe aangewezen. In het geval van verdachte is waarschijnlijk sprake van zeer weerbarstige psychopathologie, daarnaast van een welhaast volledig gebrek aan probleembesef en van een daarmee samenhangend volledig ontbreken van enige behandelmotivatie. Behandeling in een voorwaardelijk kader lijkt daarom tot mislukken gedoemd. In het geval van verdachte is de TBS-maatregel met dwangverpleging de enige maatregel die in aanmerking komt. Nadelen van het opleggen van een TBS-maatregel met dwangverpleging is dat deze zich in verdachte’s geval louter dient te beperken tot extern risicomanagement, dat er waarschijnlijk nooit een moment zal komen waarop verdachte dat risicomanagement tot op zekere hoogte zelf kan dragen, waardoor de TBS-maatregel wel eens heel lang zou kunnen gaan duren. Een ander nadeel van de TBS-maatregel is dat men in de TBS mogelijk toch gaat proberen om verdachte via psychotherapeutische technieken tot andere gedachten en ander gedrag te bewegen. Dit zou beschadigend kunnen werken, in die zin dat verdachte deze goedbedoelde interventies niet inzet om zichzelf te controleren en de samenleving te ontzien, maar om in de toekomst sociale situaties nog beter dan hij al kon naar zijn hand te zetten. Daarom valt het te overwegen om een strafrechtelijke maatregel achterwege te laten en om verdachte in plaats daarvan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Nadeel daarvan is echter dat verdachte in de gevangenis waarschijnlijk gefrustreerder en afgeharder dan hij er in ging weer zal verlaten, met als gevolg mogelijk een nog hogere kan op gewelddadige recidive.
Op 7 september 2017 is door psychiater Van Bakel en GZ-psycholoog ’t Hoen een aanvullend dubbelonderzoek uitgebracht. Hierin wordt nogmaals geconcludeerd dat gelet op de diagnostische conclusies, de justitiële voorgeschiedenis, de beschreven doorwerking, de inschatting van het risico op recidive en de resultaten van eerdere trajecten er naar de mening van de deskundigen slechts één advies mogelijk is, zijnde de maatregel TBS met dwangverpleging.
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat voor toepassing van het jeugdsanctierecht geen plaats is, vanwege de onmogelijkheid van pedagogische beïnvloeding van verdachte. Gelet op de conclusies van de deskundigen, die zij tot de hare maakt, alsmede gelet op de ernst van de feiten is de rechtbank van oordeel dat een TBS-maatregel noodzakelijk is. Aan de wettelijke vereisten daartoe is voldaan, nu bij verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis en de door verdachte begane strafbare feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, terwijl de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
De rechtbank overweegt voorts dat de TBS-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Naast het opleggen van de TBS-maatregel is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf passend en noodzakelijk is. In de onderlinge verhoudingen tussen verdachte en de mededader ten tijde van de feiten ziet de rechtbank aanleiding om aan beide verdachten een gevangenisstraf van dezelfde duur op te leggen. De rechtbank zal gelet hierop overgaan tot oplegging van een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan door de officier van justitie geëist. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar noodzakelijk. Bij de bepaling van de duur van die straf heeft de rechtbank – naast de hiervoor geschetste problematiek – met name acht geslagen op de enorme impact die het gepleegde feit op de nabestaanden van het slachtoffer en de samenleving heeft gehad.

7.De benadeelde partij

De nabestaanden van het slachtoffer, [benadeelde partij 1] (broer), [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] (ouders), hebben via hun raadsvrouw mr. S. van Steenberge een vordering als benadeelde partij ingediend. De broer van het slachtoffer vordert voor feit 1 een schadevergoeding van
€ 29.930,27, waarvan € 14.930,27 ter zake van materiële schade en € 15.000,- ter zake van immateriële schade en de ouders vorderen voor feit 1een schadevergoeding van
€ 21.250,04, waarvan € 6.250,04 ter zake van materiële schade en € 15.000,- ter zake van immateriële schade. Zowel de broer als de ouders van het slachtoffer verzoeken de vordering te vermeerderen met de wettelijke rente en voorts de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Materiële schadevergoeding
De rechtbank overweegt allereerst dat artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat nabestaanden recht hebben op vergoeding van kosten van levensonderhoud waarin de overledene voorzag en op vergoeding van redelijke kosten van lijkbezorging. Voor vergoeding van eventuele andere materiële schade biedt de wet geen mogelijkheden.
[benadeelde partij 1] (broer)
Voor wat betreft de gevorderde materiële schade (€ 14.930,27) overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 13.623,91 aan te merken is als redelijke kosten van lijkbezorging, dat deze kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit en dat verdachte aansprakelijk is voor die schade. Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt en door de verdediging niet betwist. Voornoemd bedrag bestaat uit de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de begrafenis
(€ 7.810,17), de kosten met betrekking tot het plaatsen van een gedenkmonument (€ 950,-), de kosten met betrekking tot het houden van een herdenkingsdienst in Nederland (€ 240,-) en de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het maken en plaatsen van een grafsteen (€4.623,74).
Voor het overige acht de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering. Deze kosten vallen naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer onder de redelijke kosten van lijkbezorging. Voor dat deel kan de benadeelde partij zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] (ouders)
Voor wat betreft de gevorderde materiele schade (6.250,04) overweegt de rechtbank dat deze kosten naar het oordeel van de rechtbank niet vallen onder de redelijke kosten van lijkbezorging. De benadeelde partijen zullen daarom niet ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. Zij kunnen hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schadevergoeding
De rechtbank overweegt dat de wet nabestaanden niet alleen een beperkt recht op materiële schadevergoeding geeft, maar ook een beperkt recht op immateriële schadevergoeding. Nabestaanden hebben geen recht op schadevergoeding wegens het verdriet dat het overlijden van een naaste voor henzelf heeft veroorzaakt. De wet brengt met zich mee dat alleen indien vastgesteld kan worden dat verdachte het oogmerk had om nabestaanden leed en verdriet toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, sub a Burgerlijk Wetboek of als sprake is van shockschade bij nabestaanden waardoor zij in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b Burgerlijk Wetboek, nabestaanden recht hebben op immateriële schadevergoeding. Van shockschade is slechts onder strikte voorwaarden sprake. Shockschade is geestelijk letsel, in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, dat ontstaat door het waarnemen van de gebeurtenis waardoor het slachtoffer overlijdt of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan.
[benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]
De rechtbank overweegt dat zowel de broer als de ouders van het slachtoffer een schadevergoeding van € 15.000,- hebben gevraagd ten behoeve van geleden shockschade. De rechtbank is van oordeel dat uit de stellingen van de nabestaanden niet blijkt dat ten aanzien van hen aan genoemde strenge voorwaarden is voldaan. Voorts is voor een nadere onderbouwing op dit punt in het strafproces geen plaats. Dit zou tot een vertraging van het proces en daarmee tot een onevenredige belasting van het strafproces leiden. De rechtbank zal derhalve [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tot immateriële schadevergoeding zodat zij hun vorderingen desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kunnen maken.
Hoofdelijkheid, wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Met betrekking tot de toegewezen vordering van [benadeelde partij 1] zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Daarnaast zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen over het toegewezen bedrag vanaf de dag waarop het bewezen verklaarde feit is gepleegd, te weten 3 maart 2017. De rechtbank zal de vordering hoofdelijk toewijzen, nu sprake is van een verenigingsdelict.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat deze voorwerpen bij het onderzoek naar de ten laste gelegde feiten zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 10, 24c, 27, 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 47, 57, 91 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26, 55, 56 en 60 van de Wet wapens en munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 1 primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 subsidiair:
medeplegen van doodslag;
feit 2:
medeplegen van het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 (zes) jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte,
met verplegingvan overheidswege;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] van € 13.623,91 ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 3 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat voor zover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen.
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij 1] € 13.623,91 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf
3 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, bij niet betaling te vervangen door 103 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat voor zover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in hun vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* 1.00 stuks huls, GECO 7.65; G1686105;
* 1.00 stuks huls, cbc.32 auto; G1686885.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. M.P. Meeuwisse en
mr. M.E. de Boer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Willeboordse griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 20 februari 2018.
Mr. de Boer is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers wordt daarmee – tenzij anders vermeld – bedoeld de pagina’s van het procesdossier van de politie Zeeland-West-Brabant, Team Grootschalige Opsporing, onderzoek Cercedilla, gesloten op 3 november 2017, waarvan de inhoud is opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en geheel is doorgenummerd.
2.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 maart 2017, pagina 591, zesde en achtste alinea en pagina 592, eerste alinea.
3.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 maart 2017, pagina 598, eerste alinea.
4.Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood d.d. 17 maart 2017, pagina 122, derde alinea en pagina 123, eerste alinea.
5.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 5 maart 2017, pagina 304, laatste alinea.
6.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 3] d.d. 15 maart 2017, pagina 857, vijfde alinea.
7.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 1] d.d. 13 maart 2017, pagina 784, zevende alinea en het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 1] d.d. 4 maart 2017, pagina 779, derde alinea.
8.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 2] d.d. 4 maart 2017, pagina 787, laatste alinea en pagina 789, negende t/m elfde alinea.
9.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 2] d.d. 9 maart 2017, pagina 796, derde t/m vijfde alinea.
10.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 2] d.d. 9 maart 2017, pagina 796, vijfde alinea.
11.Het proces-verbaal verhoor van [naam 2] , afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 17 oktober 2017, los.
12.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 5 maart 2017, pagina 117, vierde, zevende en negende alinea.
13.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 6 maart 2017, pagina 550, laatste alinea en pagina 551, tweede alinea.
14.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 5] d.d. 7 maart 2017, pagina 835, tiende alinea en het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 3] d.d. 15 maart 2017, pagina 857, laatste alinea.
15.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 5 maart 2017, pagina 118, dertiende alinea en pagina 119, eerste alinea.
16.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , d.d. 5 maart 2017, pagina 118, laatste alinea en het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , pagina 305, vijfde alinea.
17.Het proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde partij 1] d.d. 4 maart 2017, pagina 803, laatste alinea en pagina 804, eerste alinea.
18.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 6] d.d. 14 maart 2017, pagina 964, tweede alinea.
19.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 7] d.d. 22 maart 2017, pagina 1008, elfde alinea.
20.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 7] d.d. 22 maart 2017, pagina 1009, vierde alinea.
21.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 7] d.d. 22 maart 2017, pagina 1009, vijfde alinea.
22.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] d.d. 13 oktober 2017, pagina 446, eerste alinea.
23.Het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 6 april 2017, pagina 29 i.c.m. 40 (goednummer 1686100), pagina 31 i.c.m. 41 (goednummer 1686104), pagina 31 i.c.m. pagina 44 (goednummer 168688) en het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 6 juli 2017, pagina 95 (goednummer 1686105).
24.Het munitieonderzoek (..) 2017 d.d. 8 juni 2017, NFI, pagina 139, vraag 1.
25.Het munitieonderzoek (..) d.d. 8 juni 2017, NFI, pagina 139, vraag 2, tweede alinea.
26.Het proces-verbaal betreffende aangetroffen munitiedelen d.d. 8 november 2017, Regionaal Bureau Wapens en Munitie (los).