4.3Het oordeel van de rechtbank
Op 8 juni 2017 heeft aangeefster, geboren op [geboortedag 2] 2002, aangifte gedaan van verkrachting, gepleegd tussen 27 mei 2017 om 22:30 uur en 28 mei 2017 om 06:00 uur in de slaapkamer van haar woning aan de [adres 2] te Roosendaal. Aangeefster heeft verklaard dat haar broer [naam 2] die zaterdagavond bij hen thuis aan het indrinken was met vrienden, onder wie verdachte. Verdachte komt al drie jaar bij hen over de vloer en hij weet dat aangeefster het jongere zusje is van [naam 2] . Die avond bleef verdachte bij hen slapen. Aangeefster had die avond een flesje Hugo en een glas wijn gedronken en rond 22:30 uur moest aangeefster van [naam 2] naar boven, omdat ze aangeschoten was. Vrienden van [naam 2] , onder wie verdachte, hebben haar naar boven gebracht en een emmer meegenomen, omdat ze ziek was geworden. Aangeefster heeft ook overgegeven. Rond 04:30 uur werd zij ineens wakker doordat verdachte, eenmaal terug van het stappen, haar slaapkamer binnenkwam. Nadat verdachte eerst aan haar kont en borsten had gezeten is hij uiteindelijk met zijn lul in haar vagina gegaan, waarbij hij heen en weer bewoog.Ook heeft verdachte haar gevingerd.
Verdachte heeft verklaard dat hij die bewuste nacht heeft gezoend met aangeefster en dat het zoenen uiteindelijk ertoe heeft geleid dat hij met zijn piemel in de vagina is gegaan. Ook is verdachte met zijn vingers in haar vagina gegaan. Hij wist dat aangeefster veertien jaar oud was.
Op grond van de verklaringen van aangeefster en verdachte staat voor de rechtbank vast dat er in de nacht van 27 op 28 mei 2017 in de woning van aangeefster in Roosendaal sprake is geweest van seksuele handelingen tussen aangeefster en verdachte, waarbij verdachte zijn penis en vingers in de vagina van aangeefster heeft gebracht en daarbij heen en weer heeft bewogen. Aangeefster heeft verklaard dat de seksuele handelingen tussen hen hebben plaatsgevonden tegen haar wil, maar daartegenover staat de verklaring van verdachte dat de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden met wederzijdse toestemming, althans dat de door aangeefster gestelde onvrijwilligheid voor hem niet kenbaar was. De rechtbank ziet zich geconfronteerd met twee lezingen. De rechtbank ziet – anders dan de verdediging – geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster te twijfelen nu deze op hoofdlijnen consistent zijn.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit
Vooropgesteld wordt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de vraag wanneer aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is voldaan, niet in algemene zin kan worden beantwoord, maar dat dit een beoordeling van het concrete geval vergt. Een aangifte, die wordt ondersteund door een getuigenverklaring of ander bewijs, kan voldoende wettig bewijs opleveren om tot een veroordeling te komen. Dit bewijs dient te bestaan uit een objectief bewijsmiddel dat de aangifte bevestigt.
De verklaring van aangeefster, dat er ten aanzien van de seksuele handelingen sprake was van dwang, wordt niet dan wel in onvoldoende mate ondersteund door andere, objectieve bewijsmiddelen in het dossier. Evenmin bevat het dossier bewijs dat aangeefster zich niet kon onttrekken aan de handelingen van verdachte.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde verkrachting van aangeefster. Daarom zal de rechtbank verdachte daarvan vrijspreken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit
Op grond van de bovengenoemde bewijsmiddelen staat voor de rechtbank vast dat verdachte seksuele handelingen heeft verricht bij de destijds veertienjarige aangeefster. Verdachte was ook op de hoogte van haar leeftijd. Een seksueel contact met een jeugdig persoon tussen de twaalf en zestien jaar oud maakt het seksueel contact in de regel ontuchtig, omdat jeugdigen in die leeftijdscategorie worden geacht daartoe in het algemeen onvoldoende in staat te zijn.
Het verweer van de raadsman, dat in de gegeven omstandigheden het ontuchtige karakter bij de seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster ontbreekt, wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad kan het ontuchtige karakter bij seksueel contact met een minderjarige onder omstandigheden ontbreken, bijvoorbeeld als er sprake is van een zekere gelijkwaardigheid of als het gaat om vrijwillig contact tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen en eventueel een affectieve relatie hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank was er tussen verdachte en aangeefster niet sprake van een slechts gering leeftijdsverschil. Verdachte was destijds immers negentien jaar en aangeefster pas veertien jaar; dat is zeker in die leeftijdsperiode een groot verschil. Van een zekere gelijkwaardigheid of een affectieve relatie tussen hen was geen sprake. Verdachte en aangeefster waren al jaren bekenden van elkaar en er is hooguit sprake geweest van een vriendschappelijke relatie, in die zin dat aangeefster het zusje is van de toenmalige beste vriend van verdachte. Beiden hebben ook verklaard dat zij als een soort broer en zus voor elkaar waren. Die omstandigheid draagt naar het oordeel van de rechtbank juist niet bij aan het wegnemen van het ontuchtige karakter. Dat er die bewuste nacht vrijwillig seksueel contact tussen hen zou hebben plaatsgevonden kan niet uit het dossier worden afgeleid. De raadsman heeft er in dit verband op gewezen dat het initiatief tot het doen van aangifte niet bij aangeefster maar bij haar ouders lag en dat het motief van die aangifte discutabel is. Anders dan de verdediging trekt de rechtbank hieruit niet de conclusie dat het seksueel contact met wederzijds goedvinden of op beiderlei initiatief heeft plaatsgevonden. Daarbij betrekt de rechtbank ook het moment waarop en de omstandigheden waaronder verdachte aangeefster heeft benaderd: diep in de nacht, toen verdachte na het stappen thuiskwam en aangeefster in haar bed in haar slaapkamer, lag te slapen nadat zij eerder die avond ziek was geworden van de drank. Aangeefster was dus op z’n minst kwetsbaar.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster in deze omstandigheden niet aan de algemeen aanvaarde sociaal ethische norm voldoen en daarom acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde feit.
Dat verdachte zijn tong in de mond van aangeefster heeft gebracht en/of geduwd kan niet worden vastgesteld wegens gebrek aan bewijs. Aangeefster heeft hierover immers verklaard dat verdachte dat wel probeerde maar dat zij steeds haar hoofd wegdraaide, waardoor het niet lukte. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel worden vrijgesproken.