ECLI:NL:RBZWB:2019:1539

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
02-820434-18, 18-003158
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. Felix
  • mr. Goossens
  • mr. Schnitzler
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op klaagschrift ex artikel 552a Sv inzake beslag op roerende en onroerende zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2019 uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager, die in beslag genomen goederen terugvorderde. De rechtbank heeft vastgesteld dat er beslag is gelegd op zowel roerende als onroerende zaken van klager, en dat de waarde van het beslag de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel overstijgt. De rechtbank oordeelt dat het beslag proportioneel is en dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag rechtvaardigt. De officier van justitie heeft betoogd dat er nog onduidelijkheden bestaan over de financiële situatie van klager, wat de verdenking van witwassen versterkt. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van klager, die stelde dat het beslag disproportioneel is en dat er stukken zijn onthouden, niet gevolgd. De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat er een redelijke verdenking tegen klager bestaat en dat het beslag noodzakelijk is voor de waarborging van de belangen van de strafvordering. De beslissing is genomen in raadkamer, waarbij de rechtbank zich voldoende voorgelicht achtte om tot een oordeel te komen zonder de behandeling te heropenen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-820434-18
rk-nummer: 18-003158
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:
[klager]
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
hierna te noemen: klager.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de kennisgevingen van inbeslagname op grond van artikel 94 en artikel 94a Sv, waaruit blijkt dat onder klager de hieronder genoemde goederen in beslag zijn genomen;
  • het klaagschrift, ingediend op 12 april 2018 ter griffie van deze rechtbank ingevolge artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv);
  • het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 30 oktober 2018;
  • het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie van 15 januari 2019;
  • het aanvullend standpunt van klager van 23 januari 2019; en
  • de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Uit deze stukken volgt dat onder klager in beslag is genomen:
de volgende onroerende zaken in volledig eigendom bij klager (ex artikel 94 en 94a Sv):
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: Tilburg, sectie R nummer [nummer 1] , en omschrijving WONEN MET BEDRIJVIGHEID, ter grootte van circa 2 are en 34 centiare, plaatselijk bekend als [adres 2] te Tilburg;
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: Oost-West- en Middelbeers, sectie F nummer [nummer 2] , en omschrijving WONEN ERF-TUIN ter grootte van circa 73 are, plaatselijk bekend als [adres 3] te Oost- West- en Middelbeers;
de volgende roerende zaken (ex artikel 94 Sv):
  • een aanhanger minder dan 750 kg Pega kenteken [kenteken] ;
  • een waterscooter Sea Doo Spark Trixx 2up;
  • een horloge Rolex Gmt Master II;
  • een contant geldbedrag ter hoogte van € 1505,00.
Daarnaast is er derdenbeslag gelegd (ex artikel 94 en 94a Sv) op:
  • betaalrekening [rekeningnummer 1] ;
  • betaalrekening [rekeningnummer 2] ;
  • betaalrekening [rekeningnummer 3] .
Voornoemde beslagen worden hierna vermeld als “de inbeslaggenomen goederen”.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer op 15 februari 2019. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. Suijkerbuijk, en mr. Poppelaars als gemachtigd raadsman van klager.
Klager is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van de gelegde beslagen met last tot teruggave aan de klager. Daartoe is aangevoerd dat op 9 april 2018 onder klager beslag is gelegd op voornoemde inbeslaggenomen goederen.
Uit het verweerschrift van de officier van justitie volgt dat ook na verhoor van klager van 6 december 2018 nog onduidelijkheden bestaan over onder andere de aan klager verstrekte leningen en de voorwaarden waaronder dit is gebeurd, de aankoop van het pand [adres 4] te Goirle voor € 100.000,00 minder dan de aanvankelijke verkoopprijs en de opname van grote geldbedragen in contanten van de rekening van klager. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat onder deze omstandigheden het beslag gehandhaafd dient te blijven, omdat sprake is van een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie is toegestaan en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend, klager zal verplichten tot betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor zover de waarde van het beslag de machtiging van de rechter-commissaris overstijgt heeft de officier van justitie verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad (met kenmerk ECLI:NL:HR:2018:200) waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat het Openbaar Ministerie zich bij het leggen van beslag niet hoeft te beperken tot het in de machtiging van de rechter-commissaris genoemde bedrag.
In raadkamer heeft de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie de rechtbank stukken heeft onthouden. De concrete verifieerbare verklaring van klager zou door deze stukken worden ondersteund, waardoor het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van disproportioneel overbeslag waardoor de belangen van klager worden geschaad. Dit dient er volgens de raadsman toe te leiden dat in ieder geval een deel van het beslag aan klager teruggegeven kan worden. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de rechtbank de mogelijkheid wordt ontnomen om het klaagschrift goed te beoordelen, nu geen recente stukken zijn overgelegd. Gelet hierop heeft de raadsman van klager subsidiair verzocht de behandeling van het klaagschrift in raadkamer aan te houden naar een zitting op korte termijn en de officier van justitie de opdracht te geven alle stukken toe te voegen aan het raadkamerdossier.
De officier van justitie heeft in raadkamer gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt. In reactie op de raadsman heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie nog volop bezig is met het verifiëren van de verklaring van klager, op punten waarover hij wél een verklaring heeft willen afleggen. Daarnaast heeft de officier van justitie aangevoerd dat de waarde van het beslag blijkens de verklaring van klager zelf lager ligt dan de in het overzicht genoemde waarde.

2.De beoordeling

2.1
De bevoegdheid en ontvankelijkheid
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend en klager is ontvankelijk in het klaagschrift.
2.2
De toetsingskaders
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank hanteert met betrekking tot strafvorderlijk beslag voor zover dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv het volgende toetsingskader.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4o, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
De rechtbank hanteert met betrekking tot strafvorderlijk beslag voor zover dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv het volgende toetsingskader.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 r.o. 2.14, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv gelegd beslag te onderzoeken:
( i) of ten tijde van de beslissing op het klaagschrift sprake van een redelijk vermoeden van schuld van een misdrijf waarvoor een geldboete van
de vierde(in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel, artikel 94a lid 3 Sv)
of vijfde categorie(in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een geldboete of ontnemingsmaatregel, respectievelijk artikel 94a lid 1 en 2 Sv) kan worden opgelegd; en
(ii) of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van verdenking is gebleken dat de verdenking jegens klager is ontstaan nadat er een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek naar het handelen van zijn ouders is verricht. Tijdens dat onderzoek zijn er ook op de rekening van klager betalingen aangetroffen die als verdacht zijn aangemerkt. Hierdoor heeft het onderzoek zich ook op klager gericht. Gebleken is dat klager op jonge leeftijd panden heeft gekocht en verkocht. Hierbij is opvallend dat klager geen inkomsten heeft waaruit de aankoop van panden te financieren is. Daarnaast is er geen hypothecaire lening afgesloten. Het is ook onduidelijk gebleven hoe klager de particuliere leningen die aan hem verstrekt zouden zijn, zou kunnen terugbetalen. Nu de inkomsten van klager niet in lijn liggen met zijn uitgaven, is er een witwasverdenking ontstaan. Hoewel klager voorafgaand aan de behandeling in raadkamer reeds éénmaal gehoord is door de politie, heeft de officier van justitie gesteld dat het onderzoek naar de verklaringen van klager nog niet is afgerond en dat klager nogmaals gehoord zal worden. Ten tijde van de behandeling in raadkamer is dan ook nog altijd sprake van de eerder genoemde witwasverdenking. Het door klager verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel is door het Openbaar Ministerie vooralsnog geschat op € 170.000,00.
De rechtbank is van oordeel dat het onder genoemde omstandigheden niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter later oordelend tot de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen goederen zal komen. Het belang van strafvordering verlangt dat het beslag – voor zover dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv – wordt voortgezet.
Voorts stelt de rechtbank – voor zover het beslag is gelegd op grond van artikel 94a Sv - vast dat sprake is van een verdenking ter zake van een misdrijf bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De rechtbank is van oordeel dat het ook niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot ten minste € 170.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De inbeslaggenomen goederen kunnen strekken tot zekerheid van de nakoming van een zodanige verplichting.
De voornoemde toe te passen maatstaven en de beoordeling daarvan sluiten niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379 (https://www.navigator.nl/document/id12ee88abfa644cd3861417ec5b4d9cda?anchor=id-3b75fcf8-2685-4550-92bf-b6a83e564b80)).
De officier van justitie heeft gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad (in de zaak met kenmerk ECLI:NL:HR:2018:200) waarin is bepaald dat het Openbaar Ministerie bij het leggen van beslag zich niet hoeft te beperken tot het in de machtiging genoemde bedrag. Echter, zelfs bij toepassing van die uitspraak kan een beslag onder omstandigheden nog altijd disproportioneel zijn.
De rechtbank stelt vast dat door de rechter-commissaris een machtiging is verleend voor leggen van conservatoir beslag tot een waarde van € 170.000,00. Uit de door de officier van justitie overgelegde stukken volgt dat de waarde van de inbeslaggenomen goederen € 377.452,61 is. De stelling van de officier van justitie dat de waarde van een deel van het beslag lager is dan opgenomen in het door de officier van justitie zelf verstrekte overzicht, acht de rechtbank niet begrijpelijk, te meer niet nu de officier van justitie de stellingen van klager voor het overige ook niet volgt. De rechtbank gaat daarom bij de beoordeling van de proportionaliteit van het beslag uit van de waarde als genoemd in het overzicht.
Hoewel de waarde van € 377.452,61 hoger is dan het bedrag van € 170.000,00 waartoe machtiging is verleend, is de rechtbank van oordeel dat het beslag niet disproportioneel is. Immers, er kunnen omstandigheden zijn waardoor de waarde van het beslag niet in zijn geheel te gelde kan worden gemaakt ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 170.000,00. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld aflossingen van leningen, rentetarieven en fluctuatie in de woningmarkt. Deze omstandigheden maken dat niet zonder meer gesproken kan worden van een disproportioneel beslag. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat niet gebleken is dat de officier van justitie weigert enige vorm van zekerheid voor de waarde van het beslag te aanvaarden. Hiermee is er ook geen sprake van een beslag dat niet in overeenstemming is met de eisen van subsidiariteit.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv en het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.
De raadsman van klager heeft een subsidiair verzoek tot heropening en aanhouding van de behandeling in raadkamer ingediend, indien de rechtbank - met de huidige gegevens - tot een ongegrondverklaring van het klaagschrift zou komen. De rechtbank benadrukt nogmaals dat in een klaagschriftprocedure sprake is van een summiere toets. Uit voorgaande overwegingen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat er een redelijke verdenking tegen klager is. Hoewel de rechtbank niet beschikt over alle stukken die bij een inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak kunnen worden overgelegd, acht zij zich op dit moment voldoende voorgelicht om onder de summiere toets en binnen de in de jurisprudentie gestelde toetsingskaders te oordelen over het klaagschrift. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de behandeling in raadkamer te heropenen.
Zij wijst het - subsidiair gedane - aanhoudingsverzoek daarom af.

3.De beslissing

De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 15 maart 2019 gegeven door mr. Felix, voorzitter, mr. Goossens en mr. Schnitzler, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Eekelen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2019.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).