In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een horeca-inrichting en de burgemeester van de gemeente Breda. Eiseres, een horecaonderneming, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester dat haar gelastte de inrichting voor de duur van één week te sluiten wegens overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De sluiting volgde op een waarschuwing die eerder was gegeven na een controle waarbij was vastgesteld dat geen leidinggevende aanwezig was in de inrichting. Eiseres betwistte de rechtmatigheid van de sluiting en voerde aan dat zij schade had geleden door het besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen, omdat er sprake was van een overtreding van de APV. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester de waarschuwing terecht had gegeven en dat de sluiting een gepaste reactie was op de overtredingen. Eiseres had geen zienswijze kunnen inbrengen over de waarschuwing, omdat deze niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten tot sluiting van de horeca-inrichting en verklaarde het beroep ongegrond.
Eiseres verzocht ook om schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het beroep ongegrond was. De rechtbank droeg de burgemeester wel op het griffierecht aan eiseres te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 10 mei 2019 en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.