ECLI:NL:RBZWB:2019:2115

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
C/02/341154 / HA ZA 18-93
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake retentierecht en opschorting van verplichtingen in het kader van leaseovereenkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 april 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen meerdere eisers, die allen in dienst waren bij Klomp Groepsvervoer, en de gedaagden Van Mossel Leasing B.V. en J&T Autolease B.V. De eisers vorderden onder andere de erkenning van hun retentierecht op bedrijfswagens die door Klomp Groepsvervoer waren geleased van de gedaagden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers opeisbare vorderingen hebben op Klomp Groepsvervoer in verband met niet-betaalde uren, waaronder zogenaamde 'lege ritten'. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de arbeidsovereenkomsten tussen de eisers en Klomp Groepsvervoer niet kunnen worden aangemerkt als overeenkomsten die betrekking hebben op de geleasete bedrijfswagens. Hierdoor is niet voldaan aan het 'debitum cum re iunctum-criterium', wat betekent dat de eisers geen rechtsgeldig beroep kunnen doen op hun retentierecht jegens de gedaagden. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en de gedaagden in het gelijk gesteld. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van Van Mossel Leasing toegewezen, waarbij het eerder gestelde bedrag van € 35.000,-- als zekerheid moest worden terugbetaald aan Van Mossel Leasing. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de gedaagden toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/341154 / HA ZA 18-93
Vonnis van 10 april 2019
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [plaats 2] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [plaats 3] ,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [plaats 4] ,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [plaats 5] ,
6.
[eiser sub 6],
wonende te [plaats 6] ,
7.
[eiseres sub 7],
wonende te [plaats 7] ,
8.
[eiser sub 8]
wonende te [plaats 8] ;
9.
[eiseres sub 9],
wonende te [plaats 9] ,
10.
[eiseres sub 10],
wonende te [plaats 10] ,
11.
[eiseres sub 11],
wonende te [plaats 11] ,
12.
[eiser sub 12],
wonende te [plaats 12] ,
13.
[eiser sub 13],
wonende te [plaats 13] ,
14.
[eiser sub 14],
wonende te [plaats 14] ,
eiser in conventie,
15.
[eiser sub 15],
wonende te [plaats 15] ,
16.
[eiser sub 16],
wonende te [plaats 16] ,
17.
[eiser sub 17],
wonende te [plaats 17] ,

18.[eiser sub 18] ,

wonende te [plaats 18] ,
19.
[eiser sub 19],
wonende te [plaats 19] ,
20.
[eiser sub 20],
wonende te [plaats 20] ,
21.
[eiseres sub 21],
wonende te [plaats 21] ,
22.
[eiseres sub 22],
wonende te [plaats 22] ,
23.
[eiser sub 23],
wonende te [plaats 23] ,
24.
[eiser sub 24],
wonende te [plaats 24] ,
25.
[eiser sub 25],
wonende te [plaats 25] ,
26.
[eiser sub 26],
wonende te [plaats 26] ,
27.
[eiser sub 27],
wonende te [plaats 27] ,
28.
[eiseres sub 28],
wonende te [plaats 28] ,
29.
[eiser sub 29],
wonende te [plaats 29] ,
30.
[eiseres sub 30],
wonende te [plaats 30] ,
31.
[eiser sub 31],
wonende te [plaats 31] ,
eisers in conventie,
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek.
en

32.[eiser (in conv, vwr in voorw reconv) sub 32] ,

wonende te [plaats 32] ,
33.
[eiseres (in conv, vwr in voorw reconv) sub 33],
wonende te [plaats 33] ,
34.
[eiseres (in conv, vwr in voorw reconv) sub 34],
wonende te [plaats 34] ,
35.
[eiseres (in conv, vwr in voorw reconv) sub 35],
wonende te [plaats 35] ,
36.
[eiseres (in conv, vwr in voorw reconv) sub 36],
wonende te [plaats 36] ,
37.
[eiser (in conv, vwr in voorw reconv) sub 37],
wonende te [plaats 37] ,
38.
[eiseres (in conv, vwr in voorw reconv) sub 38],
wonende te [plaats 38] ,
39.
[eiseres (in conv, vwr in voorw reconv) sub 39],
wonende te [plaats 39] ,
40.
[eiseres (in conv, vwr in voorw reconv) sub 40],
wonende te [plaats 40] ,
41.
[eiseres (in conv, vwr in voorw reconv) sub 41],
wonende te [plaats 41] ,
42.
[eiser (in conv, vwr in voorw reconv) sub 42],
wonende te [plaats 42] ,
43.
[eiseres (in conv, vwr in voorw reconv) sub 43],
wonende te [plaats 43] ,
eisers in conventie,
verweerders in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN MOSSEL LEASING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Tilburg,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
J & T AUTOLEASE B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Tilburg,
gedaagde in conventie,
advocaat: mr. F.F.A. Smetsers.
Partijen zullen hierna [eisers] c.s. en Van Mossel Leasing c.s. genoemd worden.
Van Mossel Leasing c.s. worden hierna afzonderlijk aangeduid met Van Mossel Leasing en J&T Autolease.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 maart 2018 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte in conventie en reconventie, met producties 55 t/m 72;
  • de akte houdende wijziging van eis in voorwaardelijke reconventie;
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 september 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

in conventie

2.1.
[eisers] c.s. vorderen om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair:
  • voor recht te verklaren dat [eisers] c.s. vorderingen hebben op de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Klomp Groepsvervoer B.V. (hierna te noemen: Klomp Groepsvervoer) tot de in productie 8 genoemde bedragen;
  • voor recht te verklaren dat [eisers] c.s. geldig een retentierecht uitoefenen op de bussen die in eigendom toebehoren aan Van Mossel Leasing c.s. in verband het hun vorderingen op Klomp Groepsvervoer;
  • voor recht te verklaren dat Van Mossel Leasing c.s. dient te hengen en te gedogen dat [eisers] c.s. (ten laste van Van Mossel Leasing c.s.) de in retentie genomen bussen uitwint tot verhaal van de in productie 8 genoemde vorderingen (op Klomp Groepsvervoer);
  • Van Mossel Leasing c.s. (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling aan [eisers] c.s. van de in productie 8 genoemde bedragen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting en tegen afgifte van de in retentie genomen bussen c.q. tegen afgifte van een verklaring door [eisers] c.s. dat eisers in conventie na betaling afstand doen van hun retentierechten op de bussen.
subisidiair:
- bij wijze van incidentele vordering:
te verstaan dat [eisers] c.s. mr. C.G. Klomp, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Klomp Groepsvervoer, in deze procedure kunnen laten verschijnen (ex artikel 118 Rv) om deze zich te laten uitlaten ten aanzien van de vorderingen van [eisers] c.s., zoals genoemd in productie 8;
  • voor recht te verklaren dat [eisers] c.s. vorderingen hebben op Klomp Groepsvervoer tot in de productie 8 genoemde bedragen;
  • voor recht te verklaren dat [eisers] c.s. geldig een retentierecht uitoefenen op de bussen die in eigendom toebehoren aan Van Mossel Leasing c.s. in verband met hun vorderingen op Klomp Groepsvervoer;
  • voor recht te verklaren dat Van Mossel Leasing c.s. dienen te hengen en te gedogen dat [eisers] c.s. (ten laste van Van Mossel Leasing c.s.) de in retentie genomen bussen uitwinnen tot verhaal van de in productie 8 genoemde vorderingen (op Klomp Groepsvervoer);
  • Van Mossel Leasing c.s. (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling aan [eisers] c.s. van de in productie 8 genoemde bedragen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting en tegen afgifte van de in retentie genomen bussen c.q. tegen afgifte van een verklaring door [eisers] c.s. dat eisers in conventie na betaling afstand doen van hun retentierechten op de bussen.
meer subsidiair:
  • voor recht te verklaren dat [eisers] c.s. geldig een retentierecht uitoefenen op de bussen die in eigendom toebehoren aan Van Mossel Leasing in verband met hun vorderingen op Klomp Groepsvervoer;
  • voor recht te verklaren dat Van Mossel Leasing c.s. dienen te hengen en te gedogen dat [eisers] c.s. (ten laste van Van Mossel Leasing c.s.) de in retentie genomen bussen uitwinnen tot verhaal van hun vorderingen op Klomp Groepsvervoer.
II. Van Mossel Leasing c.s. (hoofdelijk) te veroordelen in de proceskosten.
2.2.
Van Mossel Leasing c.s. voeren verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
2.4.
Van Mossel Leasing vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. bepaalt dat het door Van Mossel Leasing ten gunste van verweerders in voorwaardelijke reconventie sub 32. t/m 43. in zekerheid gestelde bedrag van € 35.000,-- op de derdengeldrekening van hun advocaat binnen een termijn van vijf dagen na betekening van dit vonnis terug aan Van Mossel Leasing dient te zijn overgemaakt en dat verweerders in voorwaardelijke reconventie sub 32. t/m 43. zulks dienen te gehengen en te gedogen en te dien aanzien, voor zover nodig, hun onvoorwaardelijke medewerking dienen te verlenen;
II. verweerders in voorwaardelijke reconventie sub 32. t/m 43. veroordeelt in de kosten in voorwaardelijke reconventie, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.5.
[eisers] c.s. voeren verweer.
2.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staan in rechte de volgende feiten vast.
a. Klomp Groepsvervoer was een taxibedrijf dat zich bezighield met onder meer groepsvervoer, waaronder leerlingenvervoer.
b. Van Mossel Leasing en J&T Autolease, die behoren tot de Van Mossel Automotive Groep, zijn leasemaatschappijen die gespecialiseerd zijn in het financieren en beheren van wagenparken en het verhuren (operational lease) en financieren (financial lease) van voertuigen.
c. [eisers] c.s. zijn allen in dienst geweest bij Klomp Groepsvervoer als taxichauffeur.
d. Op de betreffende arbeidsovereenkomsten was de algemeen verbindend verklaarde CAO Taxi (hierna te noemen: de CAO) van toepassing.
e. Aan [eisers] c.s. is door Klomp Groepsvervoer ten behoeve van de uitvoering van hun werkzaamheden een bedrijfswagen (taxibus) ter beschikking gesteld, waarmee zij na afloop van hun werkzaamheden naar huis reden. De standplaats van de werknemers was hun thuisadres.
f. De bedrijfswagens werden door de werknemers zelf schoon gehouden.
g. Deze bedrijfswagens werden door Klomp Groepsvervoer geleased van Van Mossel Leasing en J&T Autolease op basis van operational lease. Daartoe heeft Klomp Groepsvervoer op 12 januari 2010 een ‘Mantelovereenkomst Operationele Leasing’ gesloten met Van Mossel Leasing en op 31 oktober 2013 een ‘Hoofdovereenkomst Full Operational Lease’ met J&T Autolease.
h. Op deze overeenkomsten zijn respectievelijk de ‘Algemene bepalingen’ van Van Mossel Leasing en de ‘Algemene Voorwaarden’ van J&T Autolease van toepassing.
i. Op enig moment is tussen [eisers] c.s. en Klomp Groepsvervoer een verschil van mening ontstaan over de betaling van zogenaamde “lege ritten”, die verband hielden met woon- en werkverkeer.
j. In kort geding heeft de vakbond FNV samen met een aantal bij Klomp Groepsvervoer werkzame taxichauffeurs onder meer gevorderd om Klomp Groepsvervoer te gebieden ten aanzien van haar medewerkers toepassing te blijven geven aan het bepaalde in art. 2.1.6 van de CAO, waarin een normering voor woon-werkverkeer is vastgelegd. Bij vonnis van 2 december 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, deze vordering afgewezen.
k. Bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2016 is deze vordering alsnog toegewezen.
l. Bij vonnis van 28 april 2016 is Klomp Groepsvervoer in staat van faillissement verklaard, nadat op 20 april 2016 surséance van betaling was verleend.
m. In art. 18.1 van de Algemene bepalingen van Van Mossel Leasing en de Algemene Voorwaarden van J&T Autolease is (kort samengevat) bepaald dat de auto bij beëindiging van het contract moet worden ingeleverd.
n. Van Mossel Leasing c.s. hebben de betreffende werknemers na de faillietverklaring van Klomp Groepsvervoer verzocht om de bedrijfswagens aan Van Mossel Leasing c.s. af te geven.
o. In verband met de betalingsonmacht van Klomp Groepsvervoer hebben [eisers] c.s. een beroep gedaan op het retentierecht ten aanzien van de bedrijfswagens, hetgeen zij bij brief van 22 april 2016 aan Van Mossel Leasing c.s. hebben kenbaar gemaakt. Aan dit beroep hebben zij uitdrukking gegeven door ieder een A4-biljet op hun bedrijfswagen te plakken met vermelding van hun naam en de bewoordingen:
“Ik maak gebruik van mijn retentierecht, (naam), Chauffeur van Klomp Groepsvervoer b.v”.
p. De UWV heeft de loonvorderingen van de werknemers op Klomp Groepsvervoer tot 13 weken voorafgaand aan het einde van de opzegtermijn van de betreffende arbeidsovereenkomsten overgenomen, waarbij betaling heeft plaatsgevonden van alle gewerkte uren (inclusief “lege ritten”), verminderd met maximaal 15 minuten per dag voor woon-werkverkeer conform de normering voor woon-werkverkeer in art. 2.1.6 van de CAO.
q. [eisers] c.s. hebben hun gestelde loonvorderingen op Klomp Groepsvervoer, die buiten deze periode vallen en derhalve niet door het UWV zijn overgenomen, bij de curator ingediend. Deze vorderingen zien op de niet betaalde uren die betrekking hebben op de zogenaamde “lege ritten”.
r. De curator heeft deze vorderingen geplaatst op de lijst van voorlopig erkende vorderingen.
s. Op 13 mei 2016 hebben Van Mossel Leasing en A&T Lease ieder afzonderlijk met een aantal taxichauffeurs afspraken gemaakt over de inlevering van de bedrijfswagens. In de e-mailcorrespondentie tussen de betreffende advocaten is hierover vermeld:
“dat het inleveren van de bussen niets af zal doen aan de positie van uw cliënten die een retentierecht claimen: tussen partijen geldt “fictief” dat de retentierechten blijvend uitgeoefend worden, dit onder behoud van wederzijdse rechten en standpunten”.
t. Daartoe is een afgiftebewijs met de volgende inhoud opgesteld:
“Door ondertekening van deze verklaring bevestigt Van Mossel Leasing B.V. en/of J&T Autolease B.V. dat:
Naam chauffeur:
Bus met kenteken:
op 14 mei 2016 bij Van Mossel Leasing B.V. en/of J&T Autolease B.V. te Waalwijk heeft ingeleverd.
Voor de desbetreffende chauffeur onder 1) geldt de tussen partijen getroffen regeling zoals aangegeven in de aan mr. J.H. Mastenbroek namens Van Mossel Leasing B.V. en J&T Autolease B.V. gezonden e-mail van 13 mei 2016, 14:57.”
u. Hierop hebben in ieder geval eisers in conventie sub 1, 5, 7, 9 t/m 11, 14 t/m 17, 19 t/m 22, 24 en 25, 27 en 28 en 30 en 31 hun bedrijfswagen bij Van Mossel Leasing of A&T Lease ingeleverd.
v. Op 24 augustus 2016 heeft de curator in het faillissement van Klomp Groepsvervoer schriftelijk verklaard dat hij instemt met afgifte van de bedrijfswagens aan Van Mossel Leasing.
w. In kort geding heeft Van Mossel Leasing onder meer gevorderd om eisers in conventie sub 32 t/m 42 te veroordelen tot afgifte van de door hen gehouden bedrijfswagens. Ter verweer is een beroep gedaan op opschorting van de verplichting tot afgifte op grond van art. 3:291 lid 2 BW. Bij vonnis van 8 november 2016 heeft de voorzieningenrechter de betreffende chauffeurs veroordeeld om binnen 48 uur nadat van Mossel zekerheid heeft gesteld voor een bedrag van € 35.000,-- en schriftelijk aanspraak heeft gemaakt op de afgifte van de bedrijfswagens de bedrijfswagens en bijbehorende sleutels aan Van Mossel Leasing ter vrije beschikking te stellen.
x. Vervolgens heeft Van Mossel Leasing een bedrag van € 35.000,-- ter zekerheid overgemaakt op de derdenrekening van het kantoor van de advocaat van de betreffende chauffeurs.
y. Inmiddels zijn alle bedrijfswagens weer in het bezit van Van Mossel Leasing c.s..
in conventie
3.2.
[eisers] c.s. leggen aan hun primaire vorderingen ten grondslag dat zij opeisbare vorderingen hebben op Klomp Groepsvervoer in verband met de zogenaamde “lege ritten” en dat zij zich jegens Van Mossel Leasing c.s. op een rechtsgeldig retentierecht ex 3:290 BW jo. art. 3:291 lid 2 BW kunnen beroepen ten aanzien van de bedrijfswagens die door Klomp Groepsvervoer bij Van Mossel Leasing c.s. zijn geleaset en die aan de werknemers van Klomp Groepsvervoer ten behoeve van de uitvoering van hun werkzaamheden ter beschikking zijn gesteld.
3.3.
Volgens [eisers] c.s. is aan alle vereisten voor een rechtsgeldig beroep op het retentierecht voldaan. Dat sprake is van opeisbare vorderingen op Klomp Groepsvervoer met betrekking tot de “lege ritten” blijkt immers uit het feit dat de curator deze vorderingen voorlopig heeft erkend en dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Klomp Groepsvervoer bij arrest van 9 februari 2016 heeft geboden ten aanzien van haar medewerkers vanaf 1 september 2015, in de situatie dat de werknemers de auto na afloop van de dienst mee naar huis nemen, toepassing te (blijven) geven aan het bepaalde in artikel 2.1.6 van de CAO Taxivervoer, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Ook het UWV heeft, zo stellen [eisers] c.s., bij de overname van de loonbetalingsverplichting het standpunt ingenomen dat alle gewerkte uren (inclusief lege ritten) betaald moesten worden.
Ter onderbouwing van de gestelde vorderingen hebben eisers in conventie sub 1 t/m 43 als productie 8 bij dagvaarding een lijst overgelegd waarin per werknemer de vordering op Klomp Groepsvervoer is weergegeven en hebben zij als productie 10 t/m 53 de onderliggende stukken, waaronder de salarisspecificatie en de urenlijsten per werknemer, overgelegd.
3.4.
Voorts is volgens [eisers] c.s. voldaan aan het vereiste ex art. 6:52 BW dat er een (voldoende) verband bestaat tussen de vordering van [eisers] c.s. en de zaak die het betreft. Daartoe voeren zij aan dat zij een opeisbare loonvordering op Klomp Groepsvervoer hebben en dat zij een retentierecht uitoefenen op de bedrijfsbussen, waarmee zij hun werkzaamheden hebben verricht en die zij uit hoofde van de met Klomp Groepsvervoer gesloten arbeidsovereenkomst onder zich hebben gehad.
3.5.
Van Mossel Leasing c.s. voeren verweer jegens de vorderingen van [eisers] c.s., onder meer in die zin dat de in r.o. 2.1 onder I genoemde primaire en subsidiaire vordering tot hoofdelijke veroordeling van Van Mossel Leasing c.s. tot betaling van de in productie 8 genoemde bedragen, alsmede ten aanzien van de onder II gevorderde hoofdelijke veroordeling van Van Mossel Leasing c.s. in de proceskosten, de gestelde hoofdelijkheid gemotiveerd wordt betwist. Daarnaast voeren zij aan dat sprake is van een subjectieve cumulatie van vorderingen, zodat iedere vordering (per eiser) afzonderlijk beoordeeld dient te worden. Verder stellen zij dat de individuele arbeidsovereenkomsten tussen [eisers] c.s. en Klomp Groepsvervoer niet zijn overgelegd, waardoor de rechtsverhouding tussen [eisers] c.s. en Klomp Groepsvervoer niet beoordeeld kan worden en niet voldaan is aan het bepaalde in art. 21 Rv.
3.6.
Voorts voeren Van Mossel Leasing c.s. aan dat in de rechtsverhouding tussen [eisers] c.s. en Van Mossel Leasing c.s. niet vast staat dat [eisers] c.s. opeisbare vorderingen hebben op Klomp Groepsvervoer. Het bestaan van opeisbare vorderingen op Klomp Groepsvervoer kan in de visie van Van Mossel Leasing c.s. ook niet gegrond worden op het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2016, nu het hof in dit arrest geen concrete loonvorderingen heeft toegewezen en dit arrest bovendien geen kracht van gewijsde en gezag van gewijsde heeft.
Tenslotte voeren Van Mossel c.s. gemotiveerd aan dat ook uit het feit dat het UWV in het kader van de loongarantieperiode alle uren (incl. “lege ritten”) zou hebben betaald het bestaan van opeisbare vorderingen van [eisers] c.s. op Klomp Groepsvervoer niet afgeleid kan worden.
3.7.
Van Mossel Leasing c.s. voeren voorts ter verweer aan dat [eisers] c.s. de omvang van de gestelde opeisbare vorderingen op Klomp Groepsvervoer met overlegging van de producties 10 t/m 53 niet inzichtelijk hebben gemaakt. Bij gebrek aan wetenschap betwisten zij in dit verband de juistheid van de overgelegde urenlijsten, waarbij wordt gesteld dat niet onderbouwd is op welke wijze de in productie 8 genoemd bedragen tot stand zijn gekomen. Tegen deze achtergrond stellen Van Mossel Leasing c.s. voorts gemotiveerd dat een onderbouwing van de gestelde vordering bij een groot aantal eisers gedeeltelijk of geheel ontbreekt. Daarbij komt volgens Van Mossel Leasing c.s. dat er een verschil bestaat tussen de in kort geding gestelde hoogte van de vermeende vorderingen van eisers sub 32 t/m 43 en de in deze procedure gestelde hoogte. Gelet op dit alles dienen [eisers] c.s. naar het idee van Van Mossel Leasing c.s. niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen.
3.8.
Daarnaast stellen Van Mossel Leasing c.s. zich (kort samengevat) op het standpunt dat de gestelde preferente prefaillissementsvorderingen van [eisers] c.s. op grond van art. 110 lid 1 Faillissementswet bij de curator moeten worden ingediend - waarvan niet is gebleken – aslmede dat deze vorderingen alleen op deze wijze kunnen worden vastgesteld en dat het stelsel van de Faillissementswet zich verzet tegen een beroep door [eisers] c.s. op een retentierecht jegens Van Mossel Leasing c.s., althans dat een eventueel retentierecht door het uitspreken van het faillissement van Klomp Groepsvervoer is vervallen. In dit licht betwisten Van Mossel Leasing c.s. voorts gemotiveerd dat de curator de vorderingen van [eisers] c.s. uitdrukkelijk heeft erkend, waarbij zij gemotiveerd stellen dat [eisers] c.s. geen belang hebben bij hun subsidiaire vordering om de curator ex art. 118 Rv op te roepen.
3.9.
Ten aanzien van het door [eisers] c.s. gestelde retentierecht is het meest verstrekkende verweer van Van Mossel Leasing c.s. dat niet is voldaan aan de voorwaarden om een retentierecht in te kunnen roepen ex art. 3:290 jo. 3:291 lid 2 BW. Nu dit verweer betrekking heeft op de kernvraag in dit geschil, inhoudende de vraag of aan [eisers] c.s. een rechtsgeldig beroep op een retentierecht op de bedrijfswagens jegens Van Mossel Leasing c.s. toekomt, zal de rechtbank dit verweer allereerst beoordelen.
3.10.
Art. 3:290 BW bepaalt dat een retentierecht de bevoegdheid is, die de in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplich-
ting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering is voldaan. Het in voornoemd artikel geregelde retentierecht is een species van de algemene opschortingsrechten, geregeld in art. 6:52 BW ev. In art. 6:52 lid 1 BW is neergelegd dat een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser bevoegd is de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen.
Art. 3:291 lid 2 BW bepaalt voorts dat de schuldeiser het retentierecht ook kan inroepen tegen derden met een ouder recht, indien zijn vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of hij geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen. In de onderhavige zaak waarbij de aan de werknemer door de werkgever in het kader van de arbeidsovereenkomst ter beschikking gestelde auto toebehoort aan een leasemaatschappij, valt de leasemaatschappij ten opzichte van de werknemer te kwalificeren als een derde met een ouder recht op de zaak.
3.11.
Om te beoordelen of [eisers] c.s. ten opzichte van Van Mossel Leasing c.s. een retentierecht kunnen uitoefenen, moet de vraag beantwoord worden wat verstaan dient te worden onder de zinsnede ‘een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan’. Vast staat dat in casu sprake is van een gestelde loonvordering van [eisers] c.s. op Klomp Groepsvervoer uit hoofde van de met Klomp Groepsvervoer gesloten arbeidsovereenkomst op grond waarvan de bedrijfswagens door Klomp Groepsvervoer aan [eisers] c.s. ter beschikking zijn gesteld ter uitvoering van hun werkzaamheden. In de visie van Van Mossel Leasing c.s. kwalificeren de (gestelde) arbeidsovereenkomsten tussen [eisers] c.s. en Klomp Groepsvervoer niet als ‘overeenkomsten die met betrekking tot de bedrijfswagens zijn aangegaan’. De rechtbank deelt deze visie.
3.12.
Hierbij acht de rechtbank van belang dat in de Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Boek 3, 1981, G.O., p. 886, een eerder ontwerp van art. 3:291 lid 2 BW is opgenomen. De voor dit artikel toepasselijk geachte overeenkomsten, waarbij de schuldeiser het retentierecht ook kon uitoefenen tegen een derde met een ouder recht, zijn hierin limitatief opgesomd, teneinde ‘een voor de praktijk duidelijke begrenzing te verkrijgen’. Genoemd zijn een overeenkomst tot bearbeiding, bewaarneming of vervoer van de zaak, als zijnde overeenkomsten die in de regel (mede) ten behoeve van de zaak zijn aangegaan, waarbij is toegelicht dat in de gevallen van “debitum cum re iunctum” de voorrang boven rechten van derden redelijk wordt geacht en dat een regel van deze strekking in lid 2 is neergelegd. Aldus is, zo wordt geschreven, de meest juiste afweging van belangen getroffen. Dat de limitatieve opsomming in het latere ontwerp is vervallen na suggesties van L.S.C. Heyning-Plate in WPNR 5167, heeft onder meer als reden de bepaling ‘algemener te doen luiden’ (zie M.O., p. 886) en ook overeenkomsten met betrekking tot de normale exploitatie van de zaak onder deze bepaling te kunnen scharen, en beoogt geen inhoudelijke wijziging ten aanzien van de gevallen waarin derdenwerking is toegestaan. Ook in de N.v.W. (p. 886) is vermeld dat de schuldeiser op grond van het bepaalde in art. 3:291 lid 2 BW in het algemeen beschermd zal zijn, wanneer de overeenkomst strekt tot het doen verrichten van normaal onderhoud, noodzakelijke reparaties, bewaring in de gevallen dat deze gebruikelijk is, en - in bepaalde gevallen - ook vervoer. Vaak zullen de betreffende werkzaamheden strekken tot behoud van de waarde van de zaak of zelfs tot verhoging van die waarde, hoewel dit geen vereiste is voor de toepasselijkheid van art. 3:291 lid 2 BW, aldus de N.v.W.
3.13.
De wetgever heeft derhalve met het schrappen van bovengenoemde opsomming niet beoogd het ‘debitum cum re iunctum-criterium’ te verlaten. Dit criterium sluit aan bij de letterlijke tekst van art. 3:291 lid 2 BW. Voor een rechtsgeldig beroep op een retentierecht jegens een derde met een ouder recht ex art. 6:291 lid 2 BW dient dan ook te zijn voldaan aan het ‘debitum cum re iunctum-criterium’. Dit houdt in dat er een nauw verband dient te zijn tussen de vordering en de zaak zelf; de overeenkomst moet rechtstreeks betrekking hebben op de zaak zelf. Daarentegen hoeft op grond van art. 6:52 BW (slechts) voldoende samenhang tussen de vordering en de verbintenis te bestaan om opschorting jegens de schuldenaar te rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 5 maart 2004 (ECLI:NL:PHR:2004:AO1213) in dit licht overwogen dat uit de tekst van art. 6:291 lid 2 BW en de parlementaire geschiedenis blijkt dat het inroepen van een retentierecht jegens derden met een ouder recht in beperktere mate is toegestaan dan jegens de schuldenaar zelf of jegens derden met een jonger recht. Voorts is de strekking van voornoemde bepaling volgens de Hoge Raad dat het retentierecht jegens een derde met een ouder recht alleen kan worden uitgeoefend als er een (voldoende) verband bestaat tussen de vordering van de schuldeiser en de zaak die het betreft. De vordering dient derhalve op de zaak betrekking te hebben. PG mr. A.S. Hartkamp (hierna te noemen: Hartkamp) heeft ter zake geconcludeerd dat voor de derdenwerking van het retentierecht een nauwer criterium voor de samenhang tussen de vordering en de zaak geldt dan voor inroeping van het retentierecht tegen de schuldenaar en dat de ratio van de derdenwerking niet meebrengt dat die ook geldt voor vorderingen die niet voortvloeien uit ten behoeve van de terug gehouden zaak verrichte inspanningen of kosten. Naar zijn mening dient art. 3:291 lid 2 BW het verkeersbelang en rechtvaardigt dit belang buiten de gevallen van ‘debitum cum re iunctum’ geen werking van het retentierecht jegens derden met een ouder recht.
3.14.
Een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW is een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Tegen deze achtergrond kan niet gezegd worden dat de arbeidsovereenkomst tussen [eisers] c.s. en Klomp Groepsvervoer, waarop de gestelde loonvordering van [eisers] c.s. is gebaseerd, een overeenkomst is die met betrekking tot de geleasete bedrijfswagen is aangegaan. Een arbeidsovereenkomst wordt immers aangegaan met het oog op het verrichten van arbeid tegen loon, waarbij de geleasete bedrijfswagen slechts als hulpmiddel dient bij de uitvoering van de werkzaamheden.
De gestelde loonvordering van [eisers] c.s. uit hoofde van de arbeidsovereenkomst met Klomp Groepsvervoer kan niet onder de opsomming van overeenkomsten, die aanvankelijk in art. 3:291 lid 2 BW stond, worden geschaard, terwijl de arbeidsovereenkomst ook niet strekt tot het behoud van de waarde van de bedrijfswagen of tot verhoging van die waarde en de loonvordering uit hoofde van de arbeidsovereenkomst niet voortvloeit uit ten behoeve van de teruggehouden zaak verrichte inspanningen of gemaakte kosten. De enkele verplichting voor werknemers de auto schoon te houden maakt dit niet anders. In die zin is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vordering die op de zaak betrekking heeft. Het maatschappelijk belang verzet zich er naar het oordeel van de rechtbank ook tegen dat werknemers geleasete bedrijfswagens terughouden met het oog op de voldoening van loonvorderingen op hun werkgever, die geen verband houden met (het onderhoud of de reparatie van) de lease-auto.
3.15.
Nu de arbeidsovereenkomsten tussen [eisers] c.s. en Klomp Groepsvervoer, gelet op het bovenstaande, niet kunnen worden aangemerkt als overeenkomsten die ten behoeve van de zaak - de bedrijfswagen - zijn gesloten en de gestelde loonvorderingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomsten geen betrekking hebben op de zaak, is in casu niet voldaan aan het ‘debitum cum re iunctum-criterium’. Aldus komt aan [eisers] c.s. geen rechtsgeldig beroep op een retentierecht op de bedrijfswagens jegens Van Mossel Leasing c.s. toe.
In het verlengde hiervan kan het verweer van Van Mossel Leasing c.s., dat de bedrijfswagens die J&T Autolease aan Klomp Groepsvervoer leasete reeds vóór het faillissement van Klomp Groepsvervoer zijn geretourneerd, onbesproken blijven.
3.16.
Hieruit volgt dat alle primair, subsidiair en meer subsidiair gevorderde verklaringen voor recht die betrekking hebben op het retentierecht worden afgewezen. Nu [eisers] c.s. niet gerechtigd zijn tot het inroepen van een retentierecht jegens Van Mossel Leasing c.s. hebben zij voorts in de relatie tot Van Mossel Leasing c.s. geen belang bij hetgeen overigens primair, subsidiair en meer subsidiair is gevorderd. Om die reden worden ook deze overige vorderingen afgewezen.
in reconventie:
3.17.
Van Mossel Leasing legt aan haar gewijzigde eis in voorwaardelijke reconventie ten grondslag dat zij ingevolge het vonnis in kort geding van 8 november 2016 zekerheid heeft gesteld in verband met de afgifte van de bedrijfswagens aan Van Mossel Leasing en dat bij afwijzing van de vorderingen in conventie het tot zekerheid gestelde bedrag van € 35.000,-- dient te worden terugbetaald.
3.18.
Nu de vorderingen van [eisers] c.s. in conventie zijn afgewezen, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond meer om het genoemde bedrag van € 35.000,-- als zekerheid op de derdengeldrekening van de advocaat van [eisers] c.s. in depot te houden. De gewijzigde eis van Van Mossel Leasing in voorwaardelijke reconventie wordt dan ook toegewezen.
in conventie en voorwaardelijke reconventie:
3.19.
[eisers] c.s. zullen als de in conventie en verweerders in voorwaardelijke reconventie sub 32. t/m 43. zullen als de in voorwaardelijke reconventie in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten die tot op heden in conventie en voorwaardelijke reconventie aan de zijde van Van Mossel Leasing c.s. zijn gevallen. Deze kosten worden tot op heden in conventie begroot op € 3.036,--, zijnde griffierecht ad € 1.950,-- en salaris advocaat ad € 1.086,-- (2 punten x € 543,-- tarief onbepaalde waarde) en in voorwaardelijke reconventie op € 543,-- aan salaris advocaat (2 punten x € 271,50). Hierbij overweegt de rechtbank dat aan de akte houdende wijziging van eis in voorwaardelijke reconventie in het onderhavige geval geen half punt is toegekend, omdat deze eiswijziging is ingesteld naar aanleiding van het verweer tegen de (oorspronkelijke) eis in reconventie.
3.20.
De gevorderde veroordeling van [eisers] c.s. in de nakosten zal worden toegewezen op na te melden wijze.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af;
in voorwaardelijke reconventie
4.2.
bepaalt dat het door Van Mossel Leasing ten gunste van verweerders in voorwaardelijke reconventie sub 32. t/m 43. in zekerheid gestelde bedrag van € 35.000,-- op derdengeldrekening van hun advocaat binnen een termijn van vijf dagen na betekening van dit vonnis aan Van Mossel Leasing dient te zijn overgemaakt en dat verweerders in voorwaardelijke reconventie sub 32. t/m 43. zulks dienen te gehengen en gedogen en te dien aanzien voor zover nodig hun onvoorwaardelijke medewerking dienen te verlenen;
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
4.3.
veroordeelt [eisers] c.s. in de proceskosten die tot op heden in conventie aan de zijde van Van Mossel Leasing c.s. zijn gevallen, begroot op € 3.036,--, en veroordeelt verweerders in voorwaardelijke reconventies sub 32. t/m 43. in de proceskosten die tot op heden in voorwaardelijke reconventie zijn gevallen, begroot op € 543,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, indien en voor zover deze kosten niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan Van Mossel Leasing c.s. zijn voldaan;
4.4.
veroordeelt [eisers] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, voorts te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten ad € 246,-- vanaf de veertiende dag na aanschrijving van [eisers] c.s., alsmede (ingeval van betekening van dit vonnis) te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten ad € 82,-- vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis, telkens tot de dag der algehele voldoening.
4.5.
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2019.