4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
[naam 1] heeft aangiftegedaan van diefstal en mishandeling. Hij heeft verklaard dat hij met de hem goed bekende verdachte op 19 maart 2018 in het [naam 6] in Tilburg wat heeft gedronken. Verdachte heeft hem toen om 20 euro gevraagd, wat [naam 1] hem niet wilde geven. Verdachte is hem toen al dreigend achternagelopen en ze zijn in een andere gelegenheid beland. [naam 1] heeft verklaard dat hij daar door verdachte met zijn tot vuist gebalde rechterhand met kracht op zijn gezicht is geslagen, waarna het personeel tussenbeide kwam. Verdachte heeft toen kans gezien een tas van hem mee te nemen met daarin onder andere een paar handschoenen.
Verdachte heeft ter zitting verklaarddat hij op 19 maart 2018 een afspraak had met [naam 1] en dat er onenigheid is ontstaan omdat hij nog geld van hem tegoed had. Zij zijn bij de [naam 7] in Tilburg beland waar hij [naam 1] eenmaal heeft geslagen. Daarna heeft hij een tas meegenomen die niet van hem was en waar onder andere een fles wodka in zat.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat verdachte een tas heeft meegenomen die niet van hem was met daarin een fles wodka. Verdachte heeft ook niet betwist dat er handschoenen in die tas zaten. Wat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening betreft: het meenemen van een tas die niet je eigendom is, is wederrechtelijk. Dat [naam 1] wellicht eerder iets van verdachte heeft zou hebben afgepakt - zoals verdachte stelt - maakt dat niet anders. Het ging daarbij immers niet om die tas. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook wel degelijk sprake van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De diefstal van de tas met daarin handschoenen en wodka acht de rechtbank dan ook bewezen.
De rechtbank acht tevens bewezen dat verdachte [naam 1] met kracht in het gezicht heeft gestompt. Voor het meermalen slaan is onvoldoende bewijs, gelet op de getuigenverklaringen van de medewerkers van [naam 7] .
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of verdachte met het door hem gebruikte geweld het oogmerk had om de diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Gebleken is dat [naam 1] en verdachte elkaar al langer kennen en ruzie hadden. Op enig moment is er een handgemeen ontstaan waarbij verdachte [naam 1] heeft gestompt en waarbij personeel van de [naam 7] tussenbeide is gekomen. In de commotie die daarbij ontstond heeft verdachte de tas gepakt en is met die tas vertrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt daaruit onvoldoende verband tussen de diefstal en het geweld om te kunnen concluderen dat bij het stompen al het oogmerk bestond die tas weg te nemen. De rechtbank acht de diefstal met geweld daarom niet bewezen, maar wel bewezen zijn de diefstal en de mishandeling.
Feit 2
[naam 2] , hoofdagent bij de politie Zeeland-West-Brabant, heeft verklaarddat hij op 19 maart 2018 in Tilburg samen met zijn collega [naam 9] aanwezig was bij een autobrand toen twee verkeersregelaars naar hem toekwamen met de mededeling dat zij waren bedreigd door een man met een knotje. [naam 2] is achter die man aangegaan en heeft hem bij zijn arm gepakt waarna deze met zijn vuist een slaande beweging maakte naar zijn bovenlichaam. Hierdoor voelde [naam 2] een flinke pijn op zijn ribbenkast. Zijn collega [naam 10] heeft geziendat verdachte plots een harde klap met gebalde vuist op de borst van collega [naam 2] gaf. De man werd door zijn collega [naam 5] ter plaatse ambtshalve herkend als [verdachte].
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte met kracht op het lichaam van [naam 2] heeft geslagen waardoor deze pijn heeft ondervonden. Niet valt in te zien waarom getwijfeld moet worden aan de verklaringen van [naam 2] en zijn collega [naam 10] die beiden hebben verklaard dat verdachte met kracht heeft geslagen. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat het maken van een vuist meer past bij het scenario dat verdachte heeft gestompt dan dat hij met die vuist heeft geduwd, zoals hij ter zitting stelde.
Dat verdachte [naam 2] bij de nek heeft gepakt acht de rechtbank op zich voldoende aannemelijk. Nu echter niet is gebleken dat [naam 2] daardoor pijn of letsel heeft ondervonden en pijn of letsel hierdoor evenmin uit algemene ervaringsregels kan worden afgeleid, kan dit onderdeel niet bewezen worden verklaard.
Het verwijt dat verdachte [naam 2] in een nekklem heeft vastgepakt acht de rechtbank niet bewezen. De rechtbank overweegt hiertoe dat [naam 2] heeft verklaard dat hij klem kwam nadat verdacht hem aan zijn nek naar zich toe trok. Uit deze verklaring kan onvoldoende worden afgeleid dat verdachte [naam 2] in een nekklem heeft vastgepakt.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte [naam 2] heeft mishandeld door hem met kracht te stompen.
Feit 3
[naam 3] , werkzaam als arrestantenwacht, heeft aangifte gedaanvan mishandeling gepleegd op 19 maart 2019 op het politiebureau in Tilburg. [naam 3] heeft verklaard dat hij die avond gevraagd werd mee te helpen een tegenwerkende verdachte uit de auto te halen. In de lift hielden [naam 3] en zijn collega [naam 5] verdachte staande. Op dat moment voelde [naam 3] dat de verdachte hem tussen zijn benen greep en in de binnenkant van zijn bovenbeen kneep waardoor hij pijn voelde.
Verbalisant [naam 5] zagdat verdachte zijn handen ter hoogte van de heup van [naam 3] had. Hij hoorde [naam 3] in de lift tegen verdachte zeggen: "Niet knijpen anders zal ik weer geweld gebruiken." of woorden van gelijke strekking.
De rechtbank ziet in de verklaring van [naam 5] dat hij [naam 3] heeft horen zeggen “niet knijpen” een aanwijzing dat er geknepen is. Ook de waarneming dat de hand van verdachte zich bevond ter hoogte van de heup van [naam 3] ziet de rechtbank als steunbewijs, omdat [naam 3] zegt geknepen te zijn op ongeveer dezelfde hoogte. De aangifte vindt naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun in de overige bewijsmiddelen en acht dit feit daarom wettig en overtuigend bewezen.
Feit 4
[naam 5] en [naam 4] , beiden hoofdagent bij de politie Zeeland West Brabant, hebben op 19 maart 2019 collega’s geassisteerd bij het transporteren van verdachte naar het cellencomplex in Tilburg. Zij hoordendat verdachte tegen hen zei: ”Jullie zijn een stelletje kankerflikkers, ik pak jullie alle twee wel.”
Verbalisant [naam 5] hoorde dat de verdachte zei: “Ik weet wie je bent, ik kom er achter waar je woont en dan maak ik jou af. Als je nu die handboeien los maakt dan laat ik je zien wat ik allemaal kan.”
Verdachte heeft ter zitting verklaarddat hij bij die gelegenheid volop heeft gescholden maar niet meer weet wat hij precies gezegd heeft, maar dat het goed kan dat het bedreigend is overgekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de uitlatingen: "Ik pak jullie alle twee wel”, "ik weet wie je bent, ik kom erachter waar je woont en dan maak ik jou af" en "als je nu die handboeien losmaakt laat ik je zien wat ik allemaal kan", bedreigingen vormen met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling. Gelet op de eensluidende verklaringen van verbalisanten en het feit dat verdachte erkent dat het goed kan zijn dat hij woorden met een dergelijke strekking heeft gezegd, acht de rechtbank deze bedreiging wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank constateert dat anders dan [naam 5] heeft verklaard, in de tenlastelegging staat: ”als je nu die handboeien
nietlosmaakt”. Mede omdat dit naar het oordeel van de rechtbank niet van invloed is op het bedreigende karakter van de opmerking in zijn geheel ziet de rechtbank dit als een kennelijke verschrijving.
Voor zover ten laste is gelegd dat verdachte [naam 5] heeft bedreigd door tegen hem te zeggen:
“Als jij een dochter of een zus hebt dan vind ik ze en steek ik ze beiden in de brand”, overweegt de rechtbank het volgende.
In de uitspraak van de Hoge Raad van 25 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO3400) is overwogen dat een bedreiging niet tegen de betrokkene zelf te behoeft zijn gericht om strafbaar te zijn, maar ook kan bestaan uit het in het vooruitzicht stellen van een misdrijf tegen een derde. De Hoge Raad stelt daarbij wel als eis dat die bedreiging van zodanige aard moet zijn dat de inbreuk op de persoonlijke vrijheid door die bedreiging vergelijkbaar is met een bedreiging die op hemzelf betrekking zou hebben gehad. Niet is gebleken dat [naam 5] een dochter of een zus heeft en uit zijn aangifte blijkt evenmin dat deze bedreiging op andere wijze bedreigend voor hem is geweest. De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging daarom niet bewezen. Feit 5
Hoofdagent [naam 2] , hoofdagent bij de politie Zeeland-West-Brabant, heeft verklaard dat hij tijdens de hiervoor onder feit 2 besproken mishandeling door verdachte op 19 maart 2019verdachte hoorde zeggen: "Ik bijt je nek er af" en "Ik doe vechtsport, als ik je te pakken krijg dan maak ik je dood!" [naam 2] heeft naar aanleiding daarvan aangifte gedaan van bedreiging.
Nu verdachte dit feit heeft bekendacht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [naam 2] heeft bedreigd door hem de hiervoor genoemde woorden toe te voegen.