In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 september 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, woonachtig in België, had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2015, waarbij zijn belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 42.510. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning, maar de inspecteur had slechts een deel van deze negatieve inkomsten in aanmerking genomen.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op een hoger bedrag aan negatieve uitgaven uit eigen woning dan zijn eigen aandeel in die uitgaven. Het aandeel van zijn niet-kwalificerende echtgenote kon hij niet in aanmerking nemen, ook niet naar evenredigheid van het gezinsinkomen. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met het Unierecht en dat de belanghebbende een onjuiste uitleg gaf aan een eerder arrest van het Europese Hof van Justitie. De rechtbank verwierp zowel het primaire als het subsidiaire standpunt van de belanghebbende, waarbij het primaire standpunt betrekking had op de volledige aftrek van negatieve inkomsten en het subsidiaire standpunt op een pro rata aftrek.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de belanghebbende en zijn echtgenote in verschillende belastingstelsels opereren, wat leidt tot een ongelijkheid in de fiscale behandeling. De rechtbank benadrukte dat de wetgeving in Nederland niet discriminerend is ten opzichte van buitenlandse belastingplichtigen, mits deze belastingplichtigen ook in hun woonstaat belastingvoordelen genieten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.