In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van advocaatkosten in verband met een mislukte poging tot verkrijging van partneralimentatie. De belanghebbende had in het kader van zijn echtscheiding procedures gevoerd tegen zijn voormalige echtgenote en had kosten gemaakt voor juridische bijstand. De inspecteur stelde dat deze kosten niet aftrekbaar waren, omdat de poging tot verkrijging van alimentatie was mislukt. De rechtbank oordeelde echter dat de kosten aftrekbaar zijn, mits er bij het maken van de kosten redelijkerwijs te verwachten viel dat de alimentatie zou worden toegekend. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeerde dat het systeem van de inkomstenbelasting niet zou toestaan dat de aftrekbaarheid van kosten afhankelijk is van de uitkomst van een procedure die mogelijk jaren later wordt beslist.
De rechtbank stelde het verlies uit werk en woning van de belanghebbende vast op € 35.976 en gelastte de inspecteur om het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden. De rechtbank ging in haar overwegingen ook in op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, maar oordeelde dat deze niet van toepassing waren in deze zaak. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke verwachting van succes bij het maken van kosten voor juridische bijstand in het kader van alimentatieprocedures.
De uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, rechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.