ECLI:NL:RBZWB:2020:1311

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
AWB- 19_2333
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van meerdere lasten onder dwangsom aan een dierenbegraafplaats en -crematorium

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda en de eiser, een dierenbegraafplaats en -crematorium. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 5 april 2019, waarbij meerdere lasten onder dwangsom zijn opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat tijdens controles door de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant diverse overtredingen zijn geconstateerd met betrekking tot het Activiteitenbesluit milieubeheer. De rechtbank heeft de feiten en de overtredingen uitvoerig besproken, waaronder het niet voldoen aan emissienormen en het ontbreken van noodzakelijke rapportages. Eiser heeft betoogd dat de lasten onterecht zijn opgelegd en dat de vereiste investeringen disproportioneel zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college terecht heeft gehandeld en dat de lasten onder dwangsom in stand blijven. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2333 GEMWT

uitspraak van 18 maart 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] h.o.d.n. Dierenbegraafplaats en –crematorium [naam dierenbegraafplaats], te [plaatsnaam] , eiser,
gemachtigde: mr. R.E. Izeboud,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit) van het college inzake het opleggen van meerdere lasten onder dwangsom.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam persoon] en gemachtigde mr. R.E. Izebout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] en [naam vertegenwoordiger2] .
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser exploiteert een dierenbegraafplaats en dierencrematorium aan de [adres] in [plaatsnaam] .
Bij besluit van 31 juli 2018 (primair besluit) heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat een toezichthouder van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB) op 17 april en 1 juni 2018 controles heeft uitgevoerd ten aanzien van eisers inrichting. Daarbij heeft de OMWB de volgende overtredingen op de toegestane situatie/activiteit geconstateerd:
1. Tijdens de controle is geconstateerd dat het bedrijf niet conform de melding Activiteitenbesluit werkzaam is. Dit betreft een overtreding van artikel 1.10 lid 2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer;
2. De overlegde emissierapportage bevatte niet alle benodigde informatie om volledig te kunnen toetsen aan het Activiteitenbesluit milieubeheer. De overtreding van artikel 4.118a van het Activiteitenbesluit milieubeheer is niet opgeheven;
3. Er kon tijdens de controle niet worden aangetoond welke verbrandingskamer op welke naverbrander is aangesloten. Hierdoor kon de toezichthouder niet controleren of dit conform de melding is. Het niet kunnen overleggen van de door de toezichthouder opgevraagde stukken hierover betreft een overtreding van artikel
5.16, 5.17 en 5.20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);
4. Tijdens de controle kon niet worden aangetoond dat low-NOx branders worden gebruikt. Dit betreft een overtreding van artikel 4.120 van het Activiteitenbesluit milieubeheer j° artikel 4.112 lid 3 van de Activiteitenregeling milieubeheer;
5. De overlegde emissierapportage bevat niet voldoende informatie om te kunnen beoordelen of, onder normale bedrijfsomstandigheden, de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden Celsius. Dit betreft een overtreding van artikel 4.120 van het Activiteitenbesluit milieubeheer j° artikel 4.112 lid 5 en 6 van de Activiteitenregeling milieubeheer;
6. Het zuurstofgehalte wordt niet continu gemeten noch continu geregistreerd. De temperatuur wordt wel continu gemeten maar niet continu geregistreerd. Dit betreft een overtreding van artikel 4.120 van het Activiteitenbesluit milieubeheer j° artikel 4.112 lid 7 en 8 van de Activiteitenregeling milieubeheer;
7. Er is geen informatie overlegd waaruit blijkt dat de installatie op de goede werking is gecontroleerd door een deskundige. Dit betreft een overtreding van artikel 4.120 van het Activiteitenbesluit milieubeheer j° artikel 4.112 lid 9 van de Activiteitenregeling milieubeheer;
8. Van geen van de stookinstallaties (gasgestookte verbrandingsovens) met een vermogen van meer dan 100 kW kon een SCIOS-keuring worden overlegd. Dit betreft een overtreding van artikel 3.l0p van het Activiteitenbesluit milieubeheer j° artikel 3.7m van de Activiteitenregeling milieubeheer;
9. Er is geconstateerd dat er geen volledig logboek conform artikel 4.115 van de Activiteitenregeling milieubeheer aanwezig is. Dit betreft een overtreding van artikel 4.120 van het Activiteitenbesluit milieubeheer j° artikel 4:115 van de Activiteitenregeling milieubeheer.
Ten aanzien van deze overtredingen wordt eiser gelast binnen acht weken de overtredingen op te heffen. Wanneer eiser niet binnen deze termijn de overtredingen (met uitzondering van overtreding 6) opheft, verbeurt eiser een dwangsom van € 1.000,-. Wanneer eiser niet binnen acht weken overtreding 6 opheft, verbeurt eiser een dwangsom van € 3.000,-
Eiser heeft op 10 september 2018 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft het college – onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie – de bezwaren deels gegrond verklaard in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen ten aanzien van de last onder 4. Verder wordt de grondslag gecorrigeerd, in die zin dat waar in de last onder dwangsom het artikel 4.120 van het Activiteitenbesluit milieubeheer staat, het artikel 4.118 van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet worden gelezen. Daarnaast wordt ten aanzien van de last onder 2 de begunstigingstermijn opgeschort tot 6 weken na de beslissing op bezwaar zodat aan de hand van de ingediende rapportage kan worden besloten of de last onder 2 al dan niet wordt gehandhaafd. Voor het overige wordt het bestreden besluit in stand gelaten, onder toepassing van de inmiddels verlengde begunstigingstermijnen.
2.
Wettelijk kader
Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen. Het tweede lid bepaalt dat deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat en bestuursorgaan dat bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb bepaalt dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
3.
Omvang geding
Ten aanzien van de lasten wegens de overtredingen 1 en 9 is tussen partijen niet in geschil dat eiser aan de last heeft voldaan. De vraag die tussen partijen leeft is wanneer aan de last is voldaan en/of de dwangsom is verbeurd. Die vraag komt aan de orde bij de (eventuele) invordering. Partijen hebben ter zitting verklaard dat de bespreking van deze lasten buiten dit geschil kunnen worden gehouden. De rechtbank zal deze lasten onder dwangsom dan ook onbesproken laten.
De lasten ten aanzien van de gestelde overtredingen 3, 4, 7 en 8 zijn door het college ingetrokken. Ter zitting hebben partijen verklaard dat deze lasten geen nadere bespreking behoeven.
De rechtbank stelt vast dat lasten vanwege overtreding 2, 5 en 6 ter bespreking resteren. Last 2 zal worden besproken in rechtsoverweging 4. Last 5 zal worden besproken in rechtsoverweging 5. Last 6 zal worden besproken in rechtsoverweging 6.
4.
Bespreking last 2
4.1
In artikel 4.118a van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat bij het in werking hebben van een crematieoven voor dieren de emissieconcentratie van stofklasse S ten hoogste is:
a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en
b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van stofklasse S kleiner is dan 200 gram per uur.
In artikel 5:16 van de Awb is bepaald dat een toezichthouder bevoegd is inlichtingen te vorderen.
4.2
Het college heeft bij het primaire besluit gesteld dat de door eiser overlegde emissierapportage niet alle benodigde informatie bevat om volledig te kunnen toetsen aan het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit is een overtreding van artikel 4.118a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Eiser is gelast om deze overtreding te beëindigen, hetgeen mogelijk is door de emissierapportage te laten aanpassen zoals in het controleverslag is omschreven.
4.3
Eiser heeft in beroep primair opgemerkt dat artikel 4.118a van het Activiteitenbesluit milieubeheer normen (emissieconcentratie van stofklasse S) voorschrijft voor het in werking hebben van een crematieoven voor dieren. Het feit dat de overgelegde emissierapportage ontoereikend zou zijn om te kunnen toetsen aan het Activiteitenbesluit milieubeheer is dan ook geen overtreding in de zin van artikel 4.118a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat de crematieoven al in 2005 is beoordeeld en akkoord bevonden door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant. Ten onrechte wordt in een later stadium eiser gevraagd om emissiegegevens te leveren. Eiser heeft inmiddels een Nederlands bedrijf gevonden dat op korte termijn (onverplicht) een nadere inspectie zal uitvoeren zodat de ontbrekende gegevens alsnog kunnen worden verstrekt. Eiser is van mening dat de in geschil zijnde lastgeving niet zodanig is geformuleerd dat duidelijk is wat precies van hem verwacht wordt om de verbeurte van een dwangsom te voorkomen. Het bestreden besluit en het onderliggende primaire besluit voldoet op dit punt niet aan de door het college in acht te nemen zorgvuldigheid en komt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus eiser.
4.4
Het college heeft in het verweerschrift aangegeven dat artikel 4:118a van het Activiteitenbesluit milieubeheer diverse maximale emissieconcentraties bepaalt voor het in werking hebben van een crematieoven voor dieren. Of hieraan voldaan kan worden zal middels metingen, opgestelde rapportages etc. moeten worden aangetoond door de drijver van de inrichting. Wanneer dit niet of niet volledig wordt aangetoond kan niet worden vastgesteld dat aan voornoemd voorschrift voldaan wordt. Daarnaast wijzen zij erop dat door de toezichthouders c.q. het bevoegd gezag meermaals is verzocht om de benodigde informatie aan te leveren, hetgeen moet worden gezien als een vordering conform artikel 5:16 van de Awb. Deze bepaling is overtreden, aldus het college.
4.5
De rechtbank overweegt dat artikel 4.118a van het Activiteitenbesluit milieubeheer duidelijke emissienormen stelt. Van eiser mag worden verlangd dat hij aantoont dat door zijn inrichting aan de emissienormen wordt voldaan. De enkele verwijzing van eiser naar de oorspronkelijke beoordeling in 2005 acht de rechtbank niet voldoende. Artikel 5:16 van de Awb geeft de toezichthouder het recht om inlichtingen te vragen. Omdat door het college niet beoordeeld kon worden of aan de emissienormen werd voldaan, mocht het college op grond van artikel 5:16 van de Awb nadere inlichtingen vragen. De bij het primaire besluit daartoe opgestelde last acht de rechtbank niet onduidelijk. Wel is de rechtbank van oordeel dat de (wettelijke) grondslag van de last onjuist is weergegeven. Dit had artikel 5:16 van de Awb moeten zijn in plaats van artikel 4:118a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Maar omdat eiser van deze onjuiste verwijzing naar de wettelijke grondslag geen nadeel heeft ondervonden, ziet de rechtbank aanleiding dit gebrek te passeren middels artikel 6:22 van de Awb. Dat eiser inmiddels een Nederlands bedrijf bereid heeft gevonden tot een nadere inspectie, maakt niet dat het college geen last onder dwangsom mocht opleggen. Het beroep van eiser tegen deze last slaagt dan ook niet.
5.
Bespreking last 5
5.1
Ingevolge artikel 4.118 van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden bij het in werking hebben van een crematieoven ten behoeve van:
a. het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen, en
b. het zo veel mogelijk beperken van het ontstaan van stikstofoxiden,
de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.
In artikel 4.112, vijfde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer is bepaald dat op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat het ontwerp van de crematieoven zodanig is, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden Celsius.
In artikel 4.112, zesde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer is bepaald dat de temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte wordt door middel van een brander boven de 800 graden Celsius gehouden. Hiertoe is de brander van een automatische regeling voorzien.
5.2
Volgens het college bevat de overlegde emissierapportage niet voldoende informatie om te kunnen beoordelen of, onder normale bedrijfsomstandigheden, de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden Celsius. Dit betreft een overtreding van artikel 4.118 van het Activiteitenbesluit milieubeheer j° artikel 4.112, vijfde en zesde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Eiser wordt gelast een aangepaste emissierapportage te overleggen waaruit blijkt dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingruimte ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden Celsius.
5.3
Eiser heeft aangevoerd dat hij op basis van artikel 4.112, vijfde en zesde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer niet gehouden is om middels een emissierapportage (aan de hand van praktijkmetingen) aan te tonen dat aan de voorgeschreven verblijftijd wordt voldaan. Hij meent dat hij enkel gehouden is om aan te tonen dat het ontwerp van de crematieoven zodanig is dat aan de voorgeschreven verblijftijd van de afgassen, onder normale bedrijfsomstandigheden, wordt voldaan. Daartoe verwijst hij naar de revisievergunning, die gedeputeerde staten bij besluit van 25 juli 2006 hebben verstrekt. Uit de bij de onderliggende aanvraag behorende bescheiden en het reeds bekende vergunningdossier (tekeningen e.d.) blijkt genoegzaam dat het ontwerp van de crematieovens zodanig is dat onder normale bedrijfsomstandigheden voldaan wordt aan de voorgeschreven verblijftijd. Het betrokken vergunningdossier behoort bij het college bekend te zijn nu hij thans het bevoegd gezag is.
Los hiervan heeft eiser inmiddels (onverplicht) een Nederlands bedrijf gevonden dat inmiddels (onverplicht) een nadere inspectie heeft uitgevoerd. Eiser heeft de OMWB bij e-mailbericht van 20 augustus 2018 op de hoogte gesteld van de uit te voeren inspectie en heeft verzocht om in goed overleg deze kwestie op te lossen. Tevens is verzocht om een verlenging/opschorting van de geboden begunstigingstermijn.
Daarnaast geldt ook hier dat er geen heldere concrete lastgeving geformuleerd. De bestreden besluitvorming voldoet derhalve niet aan de vereiste zorgvuldigheid en komt daardoor ook in strijd met het door het college in acht te nemen rechtszekerheidsbeginsel, aldus eiser.
5.3
De rechtbank overweegt dat artikel 4.112, vijfde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer expliciet de voorwaarde stelt dat moet worden aangetoond dat het ontwerp van de crematieoven zodanig is, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden Celsius. Het stellen van deze voorwaarde betreft een bewuste keuze van de regelgever. Het door eiser louter verwijzen naar de stukken behorende bij de revisievergunning uit 2006, daargelaten dat de rechtbank niet over deze stukken beschikt, acht de rechtbank onvoldoende om aan de aantoonplicht te voldoen. Het college heeft zich in redelijkheid kunnen afvragen of deze documenten nog representatief zijn voor de huidige bedrijfssituatie. Het college heeft derhalve mogen gelasten dat eiser zou aantonen dat het ontwerp van de crematieoven zodanig is, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden Celsius. De last, die naar het oordeel van de rechtbank helder is geformuleerd, is derhalve terecht opgelegd.
6.
Bespreking last 6
6.1
In artikel 4.112, zevende lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer is bepaald dat het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte ten minste 6% bedraagt. Kortdurende onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan met dien verstande dat deze onderschrijdingen nooit langer dan één minuut duren en dat het zuurstofgehalte altijd boven de 3% blijft.
In artikel 4.112, achtste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer is bepaald dat de temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte continu worden gemeten en geregistreerd.
6.2
Volgens het college wordt het zuurstofgehalte niet continu gemeten, noch continu geregistreerd. De temperatuur wordt wel continu gemeten maar niet continu geregistreerd. Dit betreft een overtreding van artikel 4.118 van het Activiteitenbesluit milieubeheer j° artikel 4.112, zevende en achtste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. De verwijzing naar de revisievergunning acht het college onvoldoende. Gezien de waargenomen zwarte rook en vastgestelde geurhinder is het aannemelijk dat de verbranding niet optimaal (meer) is. Daarnaast is het inmiddels 13 jaar later. Het college stelt zich op het standpunt, mede gelet op de signalen van overlast, dat zonder de wettelijk voorgeschreven continue temperatuurmeting en mogelijkheid tot bijstellen thans niet meer wordt voldaan aan de huidige stand der techniek. Moderne apparatuur, waarbij niet alleen gemonitord kan worden maar ook kan worden bijgestuurd, dient dan ook te worden geïnstalleerd. Aan het feit dat investeringen benodigd zijn om te (blijven) voldoen aan de huidige stand der techniek kan nimmer doorslaggevende betekenis toekomen ten aanzien van (afzien van) handhavend optreden (AbRS 10 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX0732 en AbRS 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:321). Uit deze uitspraken volgt dat een gebrek aan draagkracht bij de overtreder geen rol speelt bij het bepalen van (de hoogte van) de dwangsom en moet bovendien worden gezien als een bekend, vaststaand ondernemersrisico. Het college heeft eiser gelast om er zorg voor te dragen dat het zuurstofgehalte en de temperatuur in de naverbrandingsruimte continu wordt gemeten en wordt geregistreerd.
6.3
Eiser wijst er ook hier op dat gedeputeerde staten bij besluit van 25 juli 2006 een revisievergunning hebben verstrekt. Daarbij is welbewust afgezien van het voorschrijven van apparatuur waarmee het zuurstofgehalte continu gemeten en geregistreerd wordt. Het daartegen gerichte beroep, ingesteld door een omwonende, is door de AbRS bij uitspraak van 15 augustus 2007 ongegrond verklaard (zie ECLI:NL:RVS:2007:BB1728). Onder rechtsoverweging heeft de AbRS hieromtrent destijds het volgende overwogen
“2.8.3. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een continu meting van het zuurstofgehalte tijdens het verbrandingsproces weliswaar inzicht geeft of het proces goed is verlopen maar dat de apparatuur niet de mogelijkheid biedt om het proces bij te sturen. Daarbij komt dat voor iedere oven een aparte meter moet worden aangeschaft, hetgeen een aanzienlijke investering voor vergunninghouder betekent. Gegeven deze toelichting en hetgeen uit de stukken, onder meer het deskundigenbericht, naar voren komt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder binnen zijn beoordelingsvrijheid in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een jaarlijkse controlemeting van het zuurstofgehalte in de ovens. Het beroep faalt in zoverre...”
Uit deze uitspraak volgt dat het voorschrijven van dergelijke apparatuur geen toegevoegde waarde heeft en dat de benodigde investering ook disproportioneel voor eiser is. Onder de gegeven omstandigheden mocht het college eiser niet gelasten om alsnog de betrokken apparatuur te installeren. De hiermee gemoeide investering bedraagt een minimaal € 30.000,00 (exclusief BTW), hetgeen zondermeer als disproportioneel kan worden aangemerkt, mede gelet op de beperkte bedrijfsomvang en gelet op het feit dat de de stookinstallatie minder dan 500 uur per jaar in bedrijf is. Indien en voor zover eiser gehouden zou zijn de betrokken apparatuur alsnog te installeren dan betekent dit dat hij niet meer op rendabele wijze zijn bedrijf kan exploiteren en over zal moeten gaan tot staking van de bedrijfsactiviteiten. Het college had dan ook behoren af te zien van het opleggen van de betrokken last. Daarnaast is de gestelde begunstigingstermijn ontoereikend om aan de betreffende lastgeving te voldoen, aldus eiser.
6.4
De rechtbank overweegt dat thans het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer het geldende recht behelzen. In de uitspraak van de AbRS over eisers revisievergunning is uitgegaan van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Aangezien de NeR per 1 januari 2016 is ingetrokken, acht de rechtbank het juist dat door het college thans van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer wordt uitgegaan. Daarbij is niet voorzien in een overgangsregeling op dit onderdeel. De leden 7 en 8 van artikel 4.112 van de Activiteitenregeling milieubeheer zijn helder geformuleerd. Zij bevatten een duidelijk normenkader:
  • Het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte bedraagt ten minste 6%.
  • Kortdurende onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan. Deze onderschrijdingen mogen nooit langer dan één minuut duren
  • Het zuurstofgehalte moet altijd boven de 3% blijven.
  • De temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte worden continu gemeten en geregistreerd.
Ten tijde van het bestreden besluit werd de temperatuur in de naverbrander wel gemeten, maar niet continu. Het zuurstofgehalte werd niet gemeten en ook niet continu geregistreerd. Hierdoor kon niet worden nagegaan of het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte ten minste 6% bedraagt. Als er door continue meting en registratie kan worden vastgesteld dat aan dit zuurstofgehalte wordt voldaan, behoeven er geen aanpassingen aan de installatie plaats te vinden. Dit is eerst aan de orde indien vastgesteld wordt dat er geen onderschrijdingen (minder dan 6% / 3%) zijn. Nu kan het college dit niet nagaan. Terecht heeft het college dan ook gesteld dat er sprake is van strijd met deze bepalingen. Er is dus sprake van een overtreding. Naar het oordeel van de rechtbank is het handhavend optreden niet onevenredig ten opzichte van de met handhaving beoogde doelen. De door eiser gestelde kosten van € 30.000,- zijn niet nader onderbouwd.
Over het ontoereikend zijn van de begunstigingstermijn overweegt de rechtbank nog het volgende. Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb is het college verplicht een termijn te gunnen gedurende welke verzoeker de last zelf kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Het college heeft hierbij enige vrijheid. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1716) geldt dat bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk om de overtreding te kunnen opheffen. Het college heeft de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De rechtbank acht deze termijn niet onredelijk. De gronden van eiser hiertegen slagen dan ook niet.
7.
Conclusie
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de thans nog bestreden lasten onder dwangsom, te weten de lasten 2, 5 en 6, in rechte kunnen standhouden. De beroepsgronden hiertegen slagen niet. Het beroep van eiser zal dus ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.