In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 april 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, wonende in België, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 88.230. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de belanghebbende niet had gehoord tijdens de bezwaarprocedure, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor was de uitspraak op bezwaar niet in stand te houden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2016 in Nederland werkzaam was en dat hij hypotheekrente had betaald voor zijn woning in België. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van deze hypotheekrente op basis van het Unierecht, omdat hij niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de hypotheekrente niet kon aftrekken, omdat de belanghebbende niet voldeed aan de 90%-eis van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op de door hem bepleite aftrek, omdat België het heffingsrecht had over zijn inkomsten die niet in Nederland belast waren.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en kende de belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 1.312,50. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld, maar wees het verzoek om een hogere proceskostenvergoeding af. De uitspraak is gedaan door rechter V.F.R. Woeltjes, in aanwezigheid van griffier M.J. van Balkom.