Uitspraak
VI-nummer: 99/000449-24
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2020 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van de veroordeelde. De veroordeelde was in 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren, met een v.i. die op 29 september 2017 inging. De proeftijd van de v.i. was oorspronkelijk vastgesteld op 852 dagen, maar door verschillende beslissingen was deze proeftijd al meerdere keren gewijzigd en gedeeltelijk herroepen. De officier van justitie vorderde een verlenging van de proeftijd met 365 dagen, omdat er zorgen waren over het recidiverisico van de veroordeelde, die zich in een gebruikersmilieu bevond en psychische problemen had. De verdediging voerde aan dat een verlenging in strijd was met het legaliteitsbeginsel, omdat de veroordeelde bij zijn veroordeling niet kon voorzien dat de proeftijd verlengd zou kunnen worden. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de proeftijd de kern van de opgelegde straf in ongunstige zin zou aanpassen, waardoor de veroordeelde zwaarder gestraft zou worden dan bij de oplegging van de straf was te voorzien. De rechtbank wees de vordering van de officier van justitie af, in lijn met eerdere jurisprudentie van de Rechtbank Noord-Nederland.