In deze zaak heeft de kinderrechter op 24 april 2020 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2017. De zaak werd behandeld in het kader van de coronapandemie via een telehoorzitting, waarbij de vader, die nog geen gezag had, als belanghebbende werd aangemerkt. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden, omdat er zorgen waren over de ontwikkeling van de minderjarige en de communicatie tussen de ouders. De moeder maakte bezwaar tegen de urgentie van de zaak, maar de kinderrechter oordeelde dat de zaak als urgent moest worden aangemerkt, gezien de zorgen die er waren over de minderjarige.
De kinderrechter overwoog dat de vader, ondanks het ontbreken van gezag, als belanghebbende moest worden aangemerkt, omdat er een nauwe persoonlijke relatie was tussen hem en de minderjarige. De rechtbank stelde vast dat de moeder het gezag uitoefent, maar dat er zorgen waren over de opvoedingssituatie en de communicatie tussen de ouders. De Raad had aangegeven dat er onvoldoende zicht was op de thuissituatie en dat er professionele hulpverlening noodzakelijk was om de situatie te verbeteren.
Uiteindelijk oordeelde de kinderrechter dat de minderjarige onder toezicht moest worden gesteld voor de duur van twaalf maanden, met als doel de communicatie tussen de ouders te verbeteren en de zorg voor de minderjarige te waarborgen. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er werd gewezen op de mogelijkheid van hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.