ECLI:NL:RBZWB:2020:2283

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5032 VV + 19_6005
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder dwangsom wegens overtredingen van de Wabo en bestemmingsplan door verzoeker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De verzoeker had beroep ingesteld tegen een besluit van het college, waarin hem een last onder dwangsom was opgelegd vanwege diverse overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuidwest’. De verzoeker had op 22 november 2019 beroep ingesteld tegen het besluit van 7 november 2019, waarin het college hem had gelast om verschillende bouwwerken op zijn perceel te verwijderen of aan te passen, omdat deze zonder vergunning waren gebouwd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker op 3 maart 2020 een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, nadat de begunstigingstermijn was verstreken. Tijdens de zitting op 11 mei 2020 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij onder andere heeft betoogd dat hij niet in overtreding was, omdat het bestemmingsplan voor zijn perceel niet in werking was getreden. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoeker overwogen en geconcludeerd dat het college ten onrechte had aangenomen dat de verzoeker in strijd met de Wabo handelde.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verzoeker niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtredingen met betrekking tot de voormalige werkplaats en berging, omdat het bestemmingsplan niet van toepassing was. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd voor de overtredingen die niet in stand konden worden gehouden en heeft het college opgedragen om het door de verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden. De voorzieningenrechter heeft de verzoeker in het gelijk gesteld voor de overtredingen F, I, J en K, terwijl de overige overtredingen in stand zijn gebleven. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5032 GEMWT VV en BRE 19/6005 GEMWT

uitspraak van 25 mei 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. H.A. Pasveer,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 22 november 2019 beroep ingesteld tegen het besluit van 7 november 2019 van het college (bestreden besluit) inzake een opgelegde last onder dwangsom naar aanleiding van diverse geconstateerde overtredingen op het perceel [adres] . Hij heeft de voorzieningenrechter op 3 maart 2020 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 11 mei 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van IJzendoorn MSc.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is eigenaar van het perceel [adres] en woont ook aldaar. Bij controle op 2 maart 2018 is geconstateerd dat verzoeker op zijn perceel handelt in strijd met wet- en regelgeving.
Bij brief van 1 juni 2018 heeft het college verzoeker kenbaar gemaakt dat is geconstateerd dat de volgende bouwwerken zonder omgevingsvergunning zijn gebouwd:
bouwwerk 1: put;
bouwwerk 4: berging;
bouwwerk 5: blauwe keet;
bouwwerk 6: parachute met constructie;
bouwwerk 8: tent;
bouwwerk 9: verblijfsruimte;
bouwwerk 10: groene keet;
bouwwerk 12: hondenhok;
I. bouwwerk 14: hekwerk met ontsluiting achterzijde perceel.
Tevens is geconstateerd dat de volgende bouwwerken worden gebruikt in strijd met het bestemmingsplan:
bouwwerk 3: berging in gebruik als woning;
bouwwerk 7: werkplaats in gebruik als woning.
De nummers van de bouwwerken verwijzen naar een getekende plattegrond van het perceel met daarop de genummerde bouwwerken, die als bijlage bij de brief van 1 juni 2018 is gevoegd.
Het college heeft in zijn brief van 1 juni 2018 aangekondigd voornemens te zijn om een last onder dwangsom aan verzoeker op te leggen om ervoor te zorgen dat hij de genoemde overtredingen beëindigt.
Verzoeker heeft daartegen zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 18 september 2018 (primair besluit) heeft het college verzoeker gelast om uiterlijk 1 december 2018 de volgende maatregelen te nemen.
Bouwen zonder vergunning bouwwerk 1 (put): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door het bouwwerk af te breken, de afkomende materialen van het perceel te verwijderen en het ontstane gat met zwarte grond aan te vullen.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
Bouwen zonder vergunning bouwwerk 4 (berging): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door het bouwwerk af te breken en de afkomende materialen van het perceel te verwijderen.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
Bouwen zonder vergunning bouwwerk 5 (blauwe keet): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door het bouwwerk af te breken en de afkomende materialen van het perceel te verwijderen danwel de blauwe keet in zijn geheel te verwijderen.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
Bouwen zonder vergunning bouwwerk 6 (parachute met constructie): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door het bouwwerk af te breken en de afkomende materialen van het perceel te verwijderen.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
Bouwen zonder vergunning bouwwerk 8 (tent): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door het bouwwerk af te breken en de afkomende materialen van het perceel te verwijderen.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
Bouwen zonder vergunning bouwwerk 9 (verblijfsruimte): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door het bouwwerk af te breken en de afkomende materialen van het perceel te verwijderen.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
Bouwen zonder vergunning bouwwerk 10 (groene keet): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door het bouwwerk af te breken en de afkomende materialen van het perceel te verwijderen danwel de groene keet in zijn geheel te verwijderen.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
Bouwen zonder vergunning bouwwerk 12 (hondenhok): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door het bouwwerk af te breken en de afkomende materialen van het perceel te verwijderen.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
I. Bouwen zonder vergunning bouwwerk 14 (hekwerk): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door het bouwwerk af te breken en de afkomende materialen van het perceel te verwijderen.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
Bouwen zonder vergunning bouwwerk 3 (gebruik berging als woning): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door de voorzieningen ten behoeve van bewoning (kookgelegenheid, aanrecht met spoelbak, kranen, koelkast, douchegelegenheid en toilet) te verwijderen en het bouwwerk enkel te gebruiken als berging.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
Bouwen zonder vergunning bouwwerk 7 (gebruik werkplaats als woning): verzoeker moet de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo beëindigen en beëindigd houden. Dat kan verzoeker doen door de voorzieningen ten behoeve van bewoning (kookgelegenheid, aanrecht met spoelbak, kranen, koelkast, douchegelegenheid en toilet) te verwijderen en het bouwwerk enkel te gebruiken als werkplaats.
Het college heeft daarbij vermeld dat, indien verzoeker niet aan de lastgeving voldoet, hij € 250,= per week dat de overtreding niet is beëindigd aan het college moet betalen, met een maximum van € 2.500,=.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Het college heeft verzoeker bij brief van 17 oktober 2018 laten weten dat de in het primaire besluit gestelde begunstigingstermijn is verlengd tot zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard. Het primaire besluit is daarbij in stand gebleven. Het college heeft het primaire besluit wel aangevuld in zoverre, dat de overtredingen J en K betrekking hebben op overtreding van artikel 15 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuidwest’ van 26 februari 2010.
De begunstigingstermijn is door het college verlengd tot 1 maart 2020. Nadat verzoeker op 3 maart 2020 een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend – de begunstigingstermijn was op dat moment dus al verstreken – heeft het college op 4 maart 2020 toegezegd dat het geen constateringen zal doen tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek.
Beroepsgronden en verzoek
2. Verzoeker heeft aangegeven dat hij het perceel in 2003 heeft aangekocht en toen daar ook is gaan wonen. Hij heeft een beroep gedaan op het vertrouwens-/rechtszekerheidsbeginsel. Voorts heeft hij – kort samengevat – op onderdelen betwist dat hij een overtreding heeft begaan en/of heeft hij opmerkingen geplaatst bij de gestelde begunstigingstermijn. Deze gronden zullen hierna per onderdeel besproken worden.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
Spoedeisend belang
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. Het college heeft het spoedeisend belang van verzoekster ter discussie gesteld. De voorzieningenrechter ziet evenwel geen reden om aan het spoedeisend belang te twijfelen. De aard van de zaak, een last onder dwangsom waarbij de begunstigingstermijn al is verstreken, geeft de voorzieningenrechter voldoende reden om een spoedeisend belang aan te nemen.
Kortsluiting hoofdzaak
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Planologisch kader
6. Het college heeft in het bestreden besluit getoetst aan het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuidwest’ dat is vastgesteld door de gemeenteraad op 26 februari 2010 en op 1 mei 2010 in werking is getreden. Verzoeker heeft in beroep erop gewezen dat dit bestemmingsplan in verband met een reactieve aanwijzing van gedeputeerde staten van Noord-Brabant voor zijn perceel nooit in werking is getreden.
Dat gedeputeerde staten een reactieve aanwijzing hebben gegeven voor wat betreft het perceel [adres] , is door het college ter zitting bevestigd. De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de reactieve aanwijzing via de website www.ruimtelijkeplannen.nl en stelt vast dat gedeputeerde staten inderdaad onder toepassing van artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening hebben bepaald dat de in het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuidwest’ toegekende woonbestemming op het perceel [adres] niet in werking is getreden. Dat betekent dat wordt teruggevallen op het voorheen geldend planologisch regime.
Voor het grootste gedeelte van het perceel [adres] geldt dan het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid-West’. Voor het meest zuidwestelijk gedeelte van het perceel geldt het bestemmingsplan ‘De Blaak Noord-West’.
De voorzieningenrechter zal de door het college geconstateerde overtredingen hierna afzonderlijk bespreken met – waar relevant – de daarbij van toepassing zijnde planregels.
Overtredingen J en K: planologisch strijdig gebruik
7.1.
Verzoeker wordt verweten dat hij met het bewonen van de voormalige werkplaats (bouwwerk 7) en de berging (bouwwerk 3) artikel 15 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuidwest’ en daarmee ook artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo overtreedt. Zoals hiervoor vastgesteld, is dat bestemmingsplan voor het perceel [adres] niet in werking getreden. Verzoeker kan dan ook niet worden verweten dat hij dat bestemmingsplan overtreedt. Reeds daarom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Het perceelsgedeelte waarop de voormalige werkplaats en berging 3 staan, is gelegen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid-West’ en op dat perceelsgedeelte rust de bestemming ‘Woningen (W)’. De voorzieningenrechter ziet zich thans voor de vraag gesteld of verzoeker met het bewonen van de werkplaats en berging 3 het bestemmingsplan overtreedt.
7.2.
Ingevolge artikel 18, lid A, onder 1, van de het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid-West’ zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven.
Artikel 1, onder 2g, van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid-West’ bepaalt dat in de voorschriften onder ‘woning’ wordt verstaan: een complex van ruimten, dat blijkens
zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van niet meer dan één huishouding;
In artikel 18, lid A, onder 2, van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid-West’ (Beschrijving in hoofdlijnen) is – voor zover van belang – bepaald dat het beleid voor de in plangebied aanwezige woningen is gericht op handhaving. Uitgangspunt is de op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen bestaande situering. […] Uitgangspunt voor de plaatsing van woningen en bijgebouwen is de situatie ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het bestemmingsplan. Bij de plaatsing van bijgebouwen dient te worden gestreefd naar het
handhaven van een functionele en ruimtelijke binding tussen hoofd- en bijgebouw.
7.3.
Het bewonen van de voormalige werkplaats en berging 3 is daarmee niet in strijd. Dat komt ook overeen met wat het college in een eerdere handhavingsprocedure heeft gevonden over het bewonen van de werkplaats door verzoeker. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college in een besluit op bezwaar van 3 februari 2008 heeft overwogen dat het gebruik niet in strijd is met de gebruiksvoorschriften van artikel 18 van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter leidt uit de overwegingen van het college af dat het college bij het toetsen aan het bestemmingsplan heeft geconcludeerd dat het weliswaar niet mogelijk is om op het perceel van verzoeker een woning te bouwen (want een aanduiding ‘situering woning’ is op de plankaart op het perceel van verzoeker niet vermeld), maar dat het gebruik van de voormalige werkplaats als woning niet in strijd is met de bestemming die op het perceel rust.
Dat leidt ertoe dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat verzoeker met het bewonen van de voormalige werkplaats en berging 3 het bestemmingsplan en artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo overtreedt. Het college was dus in zoverre niet bevoegd om tot handhavend optreden over te gaan.
7.4.
Gezien het voorgaande komt de voorzieningenrechter aan de bespreking van het beroep op het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel en de lengte van de begunstigingstermijn niet toe.
Overtreding A – put (bouwwerk 1): bouwen zonder vergunning
8.1.
Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat hij de put heeft gebouwd en dat deze voor het grootste deel onder de grond zit. Alleen het putdeksel is zichtbaar. De put is voorzien van gemetselde wanden en een betonnen ondergrond. Verzoeker heeft aangevoerd dat de put vergunningvrij is. In het beroepschrift heeft verzoeker aangevoerd dat de put aan te merken is als tuinmeubilair in de zin van artikel 2, lid 10, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Ter zitting heeft verzoeker dat gecorrigeerd. Bij nader inzien vindt hij het bouwwerk moet worden aangemerkt als een nutsvoorziening.
8.2.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat de put omgevingsvergunningvrij kon worden opgericht. De voorzieningenrechter stelt vast dat het door verzoeker bedoelde lid 18 van artikel 2 van bijlage II bij het Bor ziet op bouwwerken ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening. De in geding zijnde put is gebouwd voor eigen gebruik en is dus geen infrastructurele of openbare voorziening.
Overigens is de put naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet aan te merken als tuinmeubilair.
8.3.
Vast staat dat verzoeker voor het bouwen van de put geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Het college heeft dus op goede gronden aangenomen dat de put in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is gerealiseerd. Dat betekent dat het college bevoegd moet worden geacht om handhavend op te treden tegen het bouwen van de put.
Overtreding B – berging (bouwwerk 4): bouwen zonder vergunning
9.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de berging er al stond toen hij het perceel kocht. Die berging is door verzoeker afgebroken en hij stelt op de bestaande fundering een nieuwe berging te hebben gebouwd met identieke maten. Hij stelt zich op het standpunt dat hij dat mocht doen zonder een omgevingsvergunning aan te vragen en heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 2, lid 3, van bijlage II bij het Bor. In dat verband heeft verzoeker ter zitting toegelicht dat de door hem bewoonde werkplaats in dat geval als hoofdgebouw moet worden beschouwd.
9.2.
Het standpunt van verzoeker kan niet slagen. Artikel 2, lid 3, van bijlage II bij het Bor ziet alleen op bijbehorende bouwwerken in achtererfgebied.
In artikel 1 van bijlage II bij het Bor is bepaald dat onder ‘achtererfgebied’ wordt verstaan: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen.
Verzoeker heeft in het beroepschrift en ter zitting toegelicht dat de voormalige werkplaats als hoofdgebouw moet worden beschouwd. Uit de plattegrond die bij de brief van 1 juni 2018 is gevoegd blijkt dat de in geding zijnde berging op het perceel vóór de voormalige werkplaats is gesitueerd. Deze staat dus niet in achtererfgebied.
9.3.
Vast staat dat verzoeker voor het bouwen van de berging (bouwwerk 4) geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Het college heeft dus op goede gronden aangenomen dat deze berging in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is gerealiseerd. Dat betekent dat het college bevoegd moet worden geacht om handhavend op te treden tegen het bouwen van de berging.
Overtreding C – blauwe keet (bouwwerk 5): bouwen zonder vergunning
10.1.
Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat de blauwe keet van hout is en eenvoudig verplaatst kan worden; dat het een soort pipowagen is. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij deze heeft gekocht om op te knappen en te verkopen en dat deze dus niet duurzaam op het perceel aanwezig is. Tevens heeft hij toegelicht dat hij de keet regelmatig verplaatst als deze in de weg staat. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de keet geen bouwwerk is waarop de Wabo van toepassing is.
10.2.
Het begrip ‘bouwwerk’ is in de Wabo niet omschreven. De Wabo beoogt gelet op de geschiedenis van totstandkoming (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92) bij het begrip ‘bouwwerk’ aan te sluiten zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3625), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.
Tussen partijen is in geschil of de in geding zijnde blauwe keet op het perceel aanwezig is met de bedoeling om ter plaatse te functioneren. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verzoeker niet. De enkele omstandigheid dat verzoeker de keet ooit heeft gekocht om op te knappen en daarna weer te verkopen, is niet voldoende om te oordelen dat deze niet is bedoeld om ter plaatse te functioneren. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij de keet een jaar of vier geleden heeft aangeschaft. Dat betekent dat de keet al gedurende een aantal jaren onafgebroken op het perceel aanwezig is. Daarmee heeft deze naar het oordeel van de voorzieningenrechter een plaatsgebonden karakter gekregen. Dat verzoeker de keet wel eens verplaatst, maakt dat niet anders, omdat het daarbij dan gaat om kleine verplaatsingen binnen hetzelfde perceel.
10.3.
Vast staat dat verzoeker voor het bouwen van de blauwe keet (bouwwerk 5) geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Het college heeft dus op goede gronden aangenomen dat deze keet in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is gerealiseerd. Dat betekent dat het college bevoegd moet worden geacht om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de blauwe keet.
Overtredingen D, E en G – parachute met constructie, tent en groene keet (bouwwerken 6, 8 en 10): bouwen zonder vergunning
11. Verzoeker heeft over deze bouwwerken aangevoerd dat hij deze zal verwijderen. Hij heeft in zijn beroepschrift nog wel opmerkingen gemaakt over de lengte van de begunstigingstermijn. Die opmerkingen heeft hij ter zitting laten vallen.
De voorzieningenrechter ziet geen reden om aan te nemen dat voor het plaatsen van deze bouwwerken geen omgevingsvergunning hoefde te worden aangevraagd. Dat betekent dat het college bevoegd moet worden geacht om handhavend op te treden tegen deze bouwwerken.
Overtreding F – verblijfsruimte (bouwwerk 9): bouwen zonder vergunning
12.1.
Ten aanzien van de verblijfsruimte heeft verzoeker opgemerkt dat niet jegens hem kan worden opgetreden wegens het in stand laten van een bouwwerk dat door de vorige eigenaar zonder vergunning is gerealiseerd. Hij wijst in dat verband op de uitspraak van de AbRS van 17 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL7766).
12.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in geding zijnde verblijfsruimte niet is opgericht door verzoeker, maar dat die al op het perceel aanwezig was toen verzoeker het in 2003 kocht. Het verbod tot het bouwen zonder of in afwijking van een vergunning was op dat moment neergelegd in artikel 40 van de Woningwet en dat artikel richtte zich op dat moment alleen tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had gebouwd of daartoe de opdracht had gegeven.
In lijn met de door verzoeker aangehaalde uitspraak van de AbRS van 17 maart 2010 overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker pas overtreder is geworden door het per 1 april 2007 in werking getreden verbod tot instandlating van een zonder vergunning opgericht (deel van) een bouwwerk, destijds geregeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet (thans geregeld in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo). Dat betekent dat van verzoeker ten tijde van de eigendomsverkrijging niet behoefde te worden verlangd dat hij onderzoek verrichtte naar de vraag of voor het bouwwerk een bouwvergunning nodig was. Dat zou anders zijn geweest indien hij ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd. Van dergelijke concrete aanwijzingen is de voorzieningenrechter niet gebleken.
12.3.
Dat betekent dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat het college wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo voor wat betreft het in stand laten van het bouwwerk handhavend optreedt. Het college heeft dus voor wat betreft de verblijfsruimte (bouwwerk 9) ten onrechte een last onder dwangsom aan verzoeker opgelegd.
Overtreding H – hondenhok (bouwwerk 12): bouwen zonder vergunning
13.1.
Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat het hondenhok een omheining van tralies betreft, ongeveer 1,80 meter hoog, zonder dak. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hondenhok moet worden aangemerkt als tuinmeubilair en daarom vergunningvrij is als bedoeld in artikel 2, lid 10, van bijlage II bij het Bor.
13.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het begrip ‘tuinmeubilair’ in het Bor niet nader is omschreven. Ook in Van Dale, Groot woordenboek van de Nederlandse taal (Van Dale), is het begrip ‘tuinmeubilair’ niet gedefinieerd. Onder ‘tuinmeubelen’ verstaat Van Dale: meubelen voor de tuin, en onder ‘meubilair’: huisraad in het algemeen, inboedel.
In de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, p. 149) worden – onder verwijzing naar de toelichting bij het voorheen geldende Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) – een pergola en een zonnewijzer als voorbeeld genoemd.
Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat het hondenhoek qua constructie vergelijkbaar is met een pergola. De voorzieningenrechter volgt verzoeker daarin niet. Volgens Van Dale moet onder een ‘pergola’ worden verstaan: een begroeide boog in tuinen. Het in geding zijnde hondenhok is qua afmetingen niet daarmee vergelijkbaar. Ook heeft het college in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat het hondenhok is bedoeld als hondenverblijf. Een functionele verbondenheid met de tuin is er dus niet. De grond slaagt niet.
13.3.
Vast staat dat verzoeker voor het bouwen van het hondenhok geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd. Het college heeft dus op goede gronden aangenomen dat het hondenhok in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is gerealiseerd. Dat betekent dat het college bevoegd moet worden geacht om handhavend op te treden tegen het hondenhok.
Overtreding I – hekwerk (bouwwerk 14): bouwen zonder vergunning
14.1.
Uit de plattegrond die bij de brief van 1 juni 2018 is gevoegd blijkt dat het bedoelde hekwerk op de achterste perceelsgrens staat. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat de hoogte van het hekwerk ongeveer 1,80 meter bedraagt. Partijen verschillen van standpunt of het hekwerk al dan niet achter de voorgevelrooilijn staat, als bedoeld in artikel 2, lid 12, van bijlage II bij het Bor.
Verzoeker heeft in zijn beroepschrift terecht erop gewezen dat op grond van artikel 1 van bijlage II bij het Bor onder ‘voorgevelrooilijn’ wordt verstaan: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening.
14.2.
Het college is in het bestreden besluit uitgegaan van de definitie van ‘voorgevelrooilijn’ uit het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuidwest’. Hiervoor (rechtsoverweging 6) is vastgesteld dat dat bestemmingsplan voor het perceel [adres] niet in werking is getreden.
Op de achterste perceelsgrens geldt voor bijna de gehele breedte het bestemmingsplan ‘De Blaak Noord-West’ en voor het meest zuidoostelijke gedeelte het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid-West’. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat op de plankaarten van deze bestemmingsplannen geen voorgevelrooilijn of voorgevelbouwgrens is ingetekend op het perceel [adres] .
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de voorgevelrooilijn zoals die in de gemeentelijke bouwverordening is neergelegd. Daarbij heeft verzoeker ook opgemerkt dat het duidelijk is dat het hekwerk achter de voorgevelrooilijn staat, omdat het op de achterperceelscheiding staat.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan het ontbreken van een voorgevelrooilijn in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Blaak Noord-West” geen doorslaggevende betekenis toekomt, omdat dit plan slechts een op klein deel van het perceel van verzoeker ziet en de voorzijde van zijn perceel in een ander bestemmingsplan ligt. De wetgever heeft met de regeling in artikel 2 onder 12 van bijlage 2 bij het Bor bedoeld dat hekwerken aan de voorzijde van een perceel tot maximaal 1 meter en hekwerken daarachter – mits op meer dan 1 meter van openbaar toegankelijk gebied - tot een hoogte van 2 meter vergunningvrij kunnen worden opgericht. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het hekwerk van verzoeker op de achterperceelscheiding vergunningvrij is.
14.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat verzoeker het hekwerk niet zonder omgevingsvergunning had mogen oprichten. Verzoeker heeft het hekwerk dus niet in strijd met artikel 2.1., eerste lid, onder a, van de Wabo opgericht. Het college was dus in zoverre niet bevoegd om tot handhavend optreden over te gaan.
Concreet zicht op legalisering/bijzondere omstandigheden
15. Ten aanzien van de overtredingen waarvan de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen dat het college bevoegd was om tot handhavend optreden over te gaan overweegt de voorzieningenrechter dat van concreet zicht op legalisering niet is gebleken. Aanvragen voor omgevingsvergunningen ter legalisering van de betreffende bouwwerken zijn niet ingediend. Evenmin heeft verzoeker bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Conclusie
16. Samengevat is de voorzieningenrechter va oordeel dat het college een last onder dwangsom aan verzoeker heeft mogen opleggen voor wat betreft de overtredingen A, B, C, D, E, G en H.
Voor wat betreft het gebruik van de voormalige werkplaats en berging 3 (overtredingen J en K), de aanwezige verblijfsruimte (overtreding F) en het geplaatste hekwerk (overtreding I) heeft het college ten onrechte een last onder dwangsom aan verzoeker opgelegd.
17. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor wat betreft de overtredingen F, I, J en K. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat voor wat betreft de overtreding F, I, J en K het primaire besluit wordt herroepen.
Voor de overige overtredingen blijft het bestreden besluit in stand.
18. Verzoeker heeft zijn verzoek pas ingediend toen de begunstigingstermijn al was verlopen. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter geen reden om een (nieuwe) begunstigingstermijn voor de overtredingen A, B, C, D, E, G en H vast te stellen. Het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van deze overtredingen wordt dan ook afgewezen. De voorzieningenrechter gaat daarbij ervan uit dat het college aan verzoeker enige tijd zal geven om de overtredingen te beëindigen, alvorens de controles te hervatten.
19. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt, maar omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te bepalen dat het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoeker voor het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ten aanzien van overtredingen F, I, J en K gegrond;
  • verklaart het beroep voor de overige overtredingen ongegrond;
  • herroept het primaire besluit ten aanzien van de overtredingen F, I, J en K;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt het college op het door verzoeker in beroep betaalde griffierecht van € 174 aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker in beroep tot een bedrag van € 1050.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 25 mei 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Gemeentewet
Artikel 125:
Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
[…].
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:32, eerste lid:
Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
[…],
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,
[…].
Artikel 2.3a, eerste lid:
Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Het eerste lid blijft buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist, met dien verstande dat indien in een dergelijk geval sprake is van een bouwwerk waarvan de aanwezigheid slechts een beperkte periode is toegestaan, het eerste lid uitsluitend buiten toepassing blijft gedurende die periode.
Besluit omgevingsrecht
Bijlage II, artikel 2:
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
[…];
een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
1° 5 m,
2° 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
3° het hoofdgebouw,
voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
1° indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;
2° functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag,
niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,
de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
1° in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,
2° in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,
3° in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,
niet aan of bij:
1° een woonwagen,
2° een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning aangegeven termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand hersteld te hebben,
3° een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;
[…]
tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m;
[…];
een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 1 m, of
niet hoger dan 2 m, en
1° op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2° achter de voorgevelrooilijn, en
3° op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;
[…]
een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft:
a. een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
1° niet hoger dan 3 m, en
2° de oppervlakte niet meer dan 15 m2,
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van het weren van voorwerpen die de veiligheid van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer in gevaar kunnen brengen, ten behoeve van de beveiliging van een weg, spoor- of waterweg of een spoorweg- of luchtvaartterrein, of ten behoeve van verkeersregeling, verkeersgeleiding, handhaving van de verkeersregels, wegaanduiding, het opladen van accu’s van voertuigen, verlichting, tolheffing of het verschaffen van toegang tot het openbaar vervoer of openbaar vervoersgebouwen,
bovenleidingen met de bijbehorende draagconstructies of seinpalen,
ondergrondse buis- en leidingstelsels, met uitzondering van een buisleiding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen,
een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
1° niet hoger dan 2 m, en
2° indien bovengronds geplaatst: de oppervlakte niet meer dan 4 m2,
een elektronische sirene ten behoeve van het waarschuwen van de bevolking bij calamiteiten of de dreiging daarvan, alsmede de daarbij behorende bevestigingsconstructie,
straatmeubilair;
[…].