ECLI:NL:RBZWB:2020:258

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
AWB- 19_2986
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser had een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd door het college ingetrokken op 11 april 2018, omdat eiser volgens het college zijn hoofdverblijf niet meer in zijn woonplaats had. De rechtbank heeft de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018 vernietigd, omdat het college niet aannemelijk had gemaakt dat eiser zijn hoofdverblijf buiten zijn woonplaats had. De rechtbank oordeelde dat eiser zich had gehouden aan de afspraken met het college en dat de intrekking over deze periode niet gerechtvaardigd was. Echter, de intrekking van de uitkering over de periode van 8 augustus 2018 tot en met 16 januari 2019 werd wel gehandhaafd, omdat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn verblijf bij een andere persoon niet te melden. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandsuitkering, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 19/2986 PW en 19/5076 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats 1] , eiser,

gemachtigde: mr. M.M. de Jong,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 16 januari 2019 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken. Ook is de ten onrechte verstrekte bijstand (€ 12.457,-) van hem teruggevorderd.
In het besluit van 11 april 2019 heeft het college besloten om de schuld die eiser door de terugvordering heeft, te verrekenen met een gedeelte van de bijstandsuitkering die hij inmiddels weer krijgt.
In het besluit van 16 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 16 januari 2019 ongegrond verklaard.
In het besluit van 22 augustus 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 april 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 25 oktober 2019. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, en N. Melsen en J. Smulders namens het college.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd met 6 weken.

Overwegingen

1. Eiser staat ingeschreven op een adres in [naam woonplaats 1] . Hij ontving van het college een bijstandsuitkering. Tegen het einde van 2017 heeft eiser in het ziekenhuis gelegen. Daarna heeft hij in een revalidatiecentrum verbleven. Eiser mocht vanwege zijn medische situatie in de weekenden niet alleen thuis zijn. Daarom verbleef hij sinds eind 2017 in de weekenden bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] . Het college heeft dit toegestaan, omdat het om een tijdelijke situatie ging.
Geen toestemming voor langer verblijf in [naam woonplaats 2]
2. Eiser heeft in maart 2018 aan het college gevraagd of hij van vrijdag tot en met maandag bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] mocht verblijven. Dit omdat hij vrijdag en maandag voor revalidatie in [naam woonplaats 2] moet zijn. Het college heeft daarvoor geen toestemming gegeven. Dit heeft het college op 10 april 2018 tegen eiser gezegd.
Anonieme tip
3. In november 2018 heeft de gemeente [naam woonplaats 2] een anonieme tip ontvangen. Volgens de tipgever zou eiser samenwonen met mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] .
Gesprek 27 december 2018
4. Op 27 december 2018 is eiser (met zijn bewindvoerder) bij het college geweest voor een gesprek. Tijdens dit gesprek is aan eiser gevraagd wat op dat moment de stand van zaken is omtrent zijn verblijf bij mevrouw [naam mevrouw] . Eiser heeft toen het volgende verklaard:

“Ik slaap meestal heel de week bij [naam mevrouw] . Ik kom in mijn woning om mijn post op te halen. Ik heb vorig jaar in het ziekenhuis gelegen. Ik heb hier toen in maart 2018 een gesprek gehad met [naam persoon] . Sindsdien slaap ik bij [naam mevrouw] in de gemeente [naam woonplaats 2] . Nadien, is [naam mevrouw] ziek geworden en die heb ik toen geholpen. wij zorgen eigenlijk voor elkaar. Ik heb dit jaar in januari 2018 ook in het ziekenhuis gelegen en toen ik werd ontslagen heeft [naam mevrouw] mij verzorgd in [naam woonplaats 2] . Deze situatie heeft maanden geduurd.”

Eiser en zijn bewindvoerder hebben de door eiser afgelegde verklaring ondertekend.
Waar gaat het in deze zaak om?
5. Het college heeft de uitkering van eiser ingetrokken per 11 april 2018, omdat eiser sinds die datum zijn hoofdverblijf niet meer in [naam woonplaats 1] had. Volgens het college blijkt uit eisers verklaring dat hij sinds het gesprek van 10 april 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] verblijft. Het college wijst erop dat eiser deze verklaring heeft herhaald tijdens een zitting bij de voorzieningenrechter [1] . Eiser is het niet eens met de intrekking van zijn uitkering. Volgens eiser klopt het niet dat hij vanaf 11 april 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] woont. Hij heeft zich na het gesprek op 10 april 2018 netjes aan de afspraak gehouden. Het college heeft zijn verklaring verkeerd uitgelegd. Vanaf 8 augustus 2018 verblijft hij wel vaker bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] , maar dit kwam omdat hij mantelzorg aan haar verleende. Het gaat in deze zaak met name om de intrekking van de bijstandsuitkering.
Het college heeft ook de bijstandsuitkering van eiser teruggevorderd over de periode van 11 april 2018 tot en met 31 december 2018. De schuld die daardoor is ontstaan, wordt verrekend met een lopende uitkering. Deze zaak gaat ook over de terugvordering van de uitkering en de verrekening. Eiser heeft echter aangegeven dat de terugvordering en verrekening nauw samenhangen met de intrekking. Als de rechtbank vindt dat de intrekking in beroep stand houdt, dan geldt dit volgens eiser ook voor de terugvordering en de verrekening. Als de intrekking geen stand houdt, dan heeft dit automatisch ook gevolgen voor de terugvordering en de verrekening.
De rechtbank zal in deze uitspraak daarom alleen de intrekking van de uitkering bespreken.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
6. De intrekking van de bijstandsuitkering is een belastend besluit. Dit betekent dat het college in beginsel aannemelijk moet maken dat eiser vanaf 11 april 2018 geen recht meer heeft op deze uitkering. De beoordelingsperiode voor de rechtbank loopt van 11 april 2018 tot en met 16 januari 2019 (datum van het intrekkingsbesluit).
7. De beoordelingsperiode is weer onder te verdelen in 2 afzonderlijke periodes: de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018 en de periode van 8 augustus 2018 tot en met 16 januari 2019. De rechtbank zal deze periodes hieronder afzonderlijk bespreken.
Periode van 8 augustus 2018 tot en met 16 januari 2019
8. Mevrouw [naam mevrouw] heeft op 8 augustus 2018 een hartaanval gehad. Eiser geeft toe dat hij vanaf die dag het merendeel van de week bij haar in [naam woonplaats 2] heeft verbleven. Dit heeft hij gedaan om haar mantelzorg te verlenen. Hij had niet de intentie om met haar samen te wonen. Eiser vindt daarom dat het college de uitkering over deze periode niet mag intrekken. Hij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4487).
9. Eiser heeft tijdens het gesprek op 27 december 2018 verklaard dat hij sinds 8 augustus 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] verblijft. De vraag waar eiser zijn hoofdverblijf heeft, is van belang voor het recht op bijstand. Als eiser niet in [naam woonplaats 1] woont, dan heeft hij ook geen recht op een uitkering van het college van de gemeente [naam woonplaats 1] . Als eiser (tijdelijk) ergens anders verblijft, om wat voor reden dan ook, dan moet hij dit doorgeven aan het college. Eiser zegt dat hij dit heeft gemeld bij het college. Het college zegt dat daar niets van terug te vinden is in het dossier van eiser. Eiser heeft ook geen bewijs dat hij het bij het college heeft gemeld.
Nu er geen bewijs is dat eiser zijn verblijf in [naam woonplaats 2] heeft doorgegeven aan het college, gaat de rechtbank ervan uit dat eiser het niet heeft gemeld. Door het niet te melden, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Door de schending van de inlichtingenplicht verschuift de bewijslast naar eiser. Het is nu aan eiser om aannemelijk te maken dat hij toch zijn hoofdverblijf had in [naam woonplaats 1] . Eiser is daar niet in geslaagd. Het college heeft daarom de bijstandsuitkering terecht ingetrokken vanaf 8 augustus 2018.
De verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep brengt hier geen verandering in. In die zaak ging het om iemand die in dezelfde gemeente bleef wonen. Dat is bij eiser niet het geval. Er is daarom sprake van een andere beoordeling. Bovendien is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in cassatie vernietigd door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:3081).
Periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018
10. Het college heeft de intrekking over deze periode ook gebaseerd op een door eiser afgelegde verklaring, die hij bovendien bij de voorzieningenrechter heeft herhaald. Volgens eiser heeft het college hem echter verkeerd begrepen.
11. In het algemeen mag van de juistheid van een afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Een latere intrekking of ontkenning van die verklaring heeft weinig betekenis [2] .
12. Dit is wat eiser bij het college heeft verklaard:
“Ik heb vorig jaar in het ziekenhuis gelegen. Ik heb hier toen in maart 2018 een gesprek gehad met [naam persoon] .Sindsdienslaap ik bij [naam mevrouw] in de gemeente [naam woonplaats 2] . Nadien, is [naam mevrouw] ziek geworden en die heb ik toen geholpen.”
Het gaat in deze verklaring om het woord ‘sindsdien’. Uit deze verklaring kan worden opgemaakt dat eiser sinds het gesprek in maart 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] slaapt. Dit zou echter geen logische verklaring zijn van eiser. Hij verbleef namelijk sinds zijn ontslag uit het ziekenhuis (eind 2017) al bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] . Het woord ‘sindsdien’ lijkt daarom terug te slaan op de voorgaande zin over het verblijf in het ziekenhuis.
Dit is wat er in de uitspraak van de voorzieningenrechter staat:
“Ter zitting heeft verzoeker zijn eerdere verklaring bevestigd. Op de vraag van de voorzieningenrechter over de gebruikelijke gang van zaken over de periode van april 2018 tot en met januari 2019, heeft verzoeker verklaard dat hij bij [naam mevrouw] thuis bleef als zij ging werken/weg moest en dat hij dan op haar honden paste, en dat wanneer zij ‘s avonds thuiskwam hij bij haar op de bank bleef slapen. Deze verklaring kan niet anders worden geïnterpreteerd dan dat verzoeker bij [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] verbleef en daar zijn hoofdverblijf had.”
De rechtbank ziet in deze verklaring echter geen bevestiging van het standpunt van het college dat eiser sinds 11 april 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] verblijft. Eiser geeft eigenlijk alleen aan dat hij ’s avonds bij haar op de bank bleef slapen als zij ging werken of weg moest, omdat hij die dag dan op haar honden had gepast. Het is de rechtbank echter niet duidelijk hoe vaak deze situatie zich voordeed.
De rechtbank vindt de door eiser afgelegde verklaringen onvoldoende specifiek om op basis daarvan tot de conclusie te komen dat eiser sinds 11 april 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] verblijft.
13. Het college heeft verder nog gewezen op de lage kosten voor gas, water en elektriciteit.
Water
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser vóór januari 2018 een voorschot van € 12,- per maand betaalde voor water en dat dit bedrag vanaf januari 2018 is verlaagd naar € 4,- per maand. Dit standpunt klopt niet. Uit de jaarafrekening blijkt dat het bedrag van € 12,- ziet op een periode van 3 maanden. Vanaf januari 2018 worden de bedragen per maand weergegeven. Eiser heeft dus altijd € 4,- per maand betaald. Bovendien blijkt uit de jaarafrekening dat eiser over de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2018 te weinig heeft betaald. Eiser had eigenlijk € 7,45 per maand moeten betalen.
Overige energiekosten
Uit de jaarrekening blijkt dat het verbruik van elektriciteit en gas in de periode van 1 mei 2018 tot 1 augustus 2018 stijgt ten opzichte van de periode daarvoor. En dat het verbruik vervolgens weer daalt in de periode na 1 augustus 2018.
Dit past juist bij de verklaring van eiser dat hij tot 11 april 2018 nauwelijks thuis was in verband met revalidatie en verblijf bij mevrouw [naam mevrouw] , dat hij zich in de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018 heeft gehouden aan de op 10 april 2018 gemaakte afspraak, en dat hij vervolgens vanaf 8 augustus 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] verbleef om voor haar te zorgen.
14. Eiser heeft zelf nog een overzicht van taxiritten bij het college ingeleverd. Dit overzicht gaat over de periode van 6 april 2018 tot en met 29 juni 2018. De rechtbank vindt dat de taxiritten een vrij goed beeld geven van eisers reisbewegingen tussen [naam woonplaats 1] en [naam woonplaats 2] . Eiser heeft wel verklaard dat hij, naast de taxi, soms ook gebruik maakt van zijn scootmobiel om heen en weer te reizen. Hij doet er dan 45 minuten over tussen [naam woonplaats 1] en [naam woonplaats 2] te reizen. Volgens eiser doet hij dit alleen als het goed weer is en probeert hij om voor het donker weer terug te zijn. Dit is ook af te leiden uit het overzicht. Zo is er 7 keer een moment waarbij de taxiritten van en naar [naam woonplaats 2] niet op elkaar aansluiten. Zo is bijvoorbeeld te zien dat eiser op een zaterdagochtend met de taxi van [naam woonplaats 1] naar [naam woonplaats 2] gaat, en hij de zondagochtend erna weer met de taxi van [naam woonplaats 1] naar [naam woonplaats 2] reist.
Uit het overzicht van taxiritten ontstaat het beeld dat eiser in de periode van april tot en met juni 2018 in het weekend 2 of 3 nachten in [naam woonplaats 2] blijft en dat hij doordeweeks veel heen en weer reist, zonder dat hij in [naam woonplaats 2] blijft overnachten. Eiser gaat namelijk vaak tegen 10 uur ’s avonds (soms later, soms vroeger) met de taxi terug naar [naam woonplaats 1] . De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat eiser op zo’n laat tijdstip nog met de scootmobiel naar [naam woonplaats 2] gaat, de volgende ochtend weer met de scootmobiel terug rijdt naar [naam woonplaats 1] , om dan vervolgens weer diezelfde ochtend de taxi naar [naam woonplaats 2] te pakken.
15. Gelet op de uitleg die logischerwijs past bij eisers verklaring, het juist hogere verbruik van elektriciteit en gas in de periode van 1 mei 2018 tot 1 augustus 2018, en het overzicht van taxiritten, is de rechtbank van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zijn hoofdverblijf in de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018 buiten [naam woonplaats 1] had. De intrekking van de bijstandsuitkering over deze periode houdt daarom geen stand.
Conclusie
16. De intrekking van de uitkering over de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018 houdt geen stand. De intrekking van de uitkering over de periode van 8 augustus 2018 tot en met 16 januari 2019 houdt wel stand. Nu de intrekking voor een deel geen stand houdt, heeft dit ook gevolgen voor de hoogte van de terugvordering. Het college zal de hoogte van de terugvordering opnieuw moeten berekenen. Een deel van het terugvorderingsbedrag blijft staan. Dit betekent dat eiser nog wel een schuld heeft aan het college en het college is verplicht om die schuld te verrekenen met de lopende bijstand.
17. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 (intrekking en terugvordering) is gegrond en de rechtbank vernietigt dit besluit, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018, en de terugvordering. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 (verrekening) is ongegrond.
18. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht in die zaak vergoeden.
19. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten in de zaak die gaat over de intrekking en terugvordering. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 (zaak 19/2986) gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1, voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering over de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018;
  • draagt het college op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 (zaak 19/5076) ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Burgerlijk Wetboek (Boek 1)
Artikel 10, eerste lid
De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
Artikel 11, eerste lid
Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
Participatiewet
Artikel 40, eerste lid
Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. […]
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. […]
Artikel 54, derde lid
Het college […] trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, […] heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. […]
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, […].
Artikel 58, achtste lid
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 60, vierde lid
Indien de persoon van wie kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58, eerste lid, worden teruggevorderd […], verrekent het college die kosten […] met die algemene bijstand of uitkering.

Voetnoten

1.Verzoeker heeft tijdens de bezwaarprocedure een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 19 maart 2019 afgewezen (ECLI:NL:RBZWB:2019:1151).
2.Dit blijkt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512).