Overwegingen
1. Eiser staat ingeschreven op een adres in [naam woonplaats 1] . Hij ontving van het college een bijstandsuitkering. Tegen het einde van 2017 heeft eiser in het ziekenhuis gelegen. Daarna heeft hij in een revalidatiecentrum verbleven. Eiser mocht vanwege zijn medische situatie in de weekenden niet alleen thuis zijn. Daarom verbleef hij sinds eind 2017 in de weekenden bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] . Het college heeft dit toegestaan, omdat het om een tijdelijke situatie ging.
Geen toestemming voor langer verblijf in [naam woonplaats 2]
2. Eiser heeft in maart 2018 aan het college gevraagd of hij van vrijdag tot en met maandag bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] mocht verblijven. Dit omdat hij vrijdag en maandag voor revalidatie in [naam woonplaats 2] moet zijn. Het college heeft daarvoor geen toestemming gegeven. Dit heeft het college op 10 april 2018 tegen eiser gezegd.
3. In november 2018 heeft de gemeente [naam woonplaats 2] een anonieme tip ontvangen. Volgens de tipgever zou eiser samenwonen met mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] .
4. Op 27 december 2018 is eiser (met zijn bewindvoerder) bij het college geweest voor een gesprek. Tijdens dit gesprek is aan eiser gevraagd wat op dat moment de stand van zaken is omtrent zijn verblijf bij mevrouw [naam mevrouw] . Eiser heeft toen het volgende verklaard:
“Ik slaap meestal heel de week bij [naam mevrouw] . Ik kom in mijn woning om mijn post op te halen. Ik heb vorig jaar in het ziekenhuis gelegen. Ik heb hier toen in maart 2018 een gesprek gehad met [naam persoon] . Sindsdien slaap ik bij [naam mevrouw] in de gemeente [naam woonplaats 2] . Nadien, is [naam mevrouw] ziek geworden en die heb ik toen geholpen. wij zorgen eigenlijk voor elkaar. Ik heb dit jaar in januari 2018 ook in het ziekenhuis gelegen en toen ik werd ontslagen heeft [naam mevrouw] mij verzorgd in [naam woonplaats 2] . Deze situatie heeft maanden geduurd.”
Eiser en zijn bewindvoerder hebben de door eiser afgelegde verklaring ondertekend.
Waar gaat het in deze zaak om?
5. Het college heeft de uitkering van eiser ingetrokken per 11 april 2018, omdat eiser sinds die datum zijn hoofdverblijf niet meer in [naam woonplaats 1] had. Volgens het college blijkt uit eisers verklaring dat hij sinds het gesprek van 10 april 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] verblijft. Het college wijst erop dat eiser deze verklaring heeft herhaald tijdens een zitting bij de voorzieningenrechter. Eiser is het niet eens met de intrekking van zijn uitkering. Volgens eiser klopt het niet dat hij vanaf 11 april 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] woont. Hij heeft zich na het gesprek op 10 april 2018 netjes aan de afspraak gehouden. Het college heeft zijn verklaring verkeerd uitgelegd. Vanaf 8 augustus 2018 verblijft hij wel vaker bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] , maar dit kwam omdat hij mantelzorg aan haar verleende. Het gaat in deze zaak met name om de intrekking van de bijstandsuitkering.
Het college heeft ook de bijstandsuitkering van eiser teruggevorderd over de periode van 11 april 2018 tot en met 31 december 2018. De schuld die daardoor is ontstaan, wordt verrekend met een lopende uitkering. Deze zaak gaat ook over de terugvordering van de uitkering en de verrekening. Eiser heeft echter aangegeven dat de terugvordering en verrekening nauw samenhangen met de intrekking. Als de rechtbank vindt dat de intrekking in beroep stand houdt, dan geldt dit volgens eiser ook voor de terugvordering en de verrekening. Als de intrekking geen stand houdt, dan heeft dit automatisch ook gevolgen voor de terugvordering en de verrekening.
De rechtbank zal in deze uitspraak daarom alleen de intrekking van de uitkering bespreken.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
6. De intrekking van de bijstandsuitkering is een belastend besluit. Dit betekent dat het college in beginsel aannemelijk moet maken dat eiser vanaf 11 april 2018 geen recht meer heeft op deze uitkering. De beoordelingsperiode voor de rechtbank loopt van 11 april 2018 tot en met 16 januari 2019 (datum van het intrekkingsbesluit).
7. De beoordelingsperiode is weer onder te verdelen in 2 afzonderlijke periodes: de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018 en de periode van 8 augustus 2018 tot en met 16 januari 2019. De rechtbank zal deze periodes hieronder afzonderlijk bespreken.
Periode van 8 augustus 2018 tot en met 16 januari 2019
8. Mevrouw [naam mevrouw] heeft op 8 augustus 2018 een hartaanval gehad. Eiser geeft toe dat hij vanaf die dag het merendeel van de week bij haar in [naam woonplaats 2] heeft verbleven. Dit heeft hij gedaan om haar mantelzorg te verlenen. Hij had niet de intentie om met haar samen te wonen. Eiser vindt daarom dat het college de uitkering over deze periode niet mag intrekken. Hij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4487). 9. Eiser heeft tijdens het gesprek op 27 december 2018 verklaard dat hij sinds 8 augustus 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] verblijft. De vraag waar eiser zijn hoofdverblijf heeft, is van belang voor het recht op bijstand. Als eiser niet in [naam woonplaats 1] woont, dan heeft hij ook geen recht op een uitkering van het college van de gemeente [naam woonplaats 1] . Als eiser (tijdelijk) ergens anders verblijft, om wat voor reden dan ook, dan moet hij dit doorgeven aan het college. Eiser zegt dat hij dit heeft gemeld bij het college. Het college zegt dat daar niets van terug te vinden is in het dossier van eiser. Eiser heeft ook geen bewijs dat hij het bij het college heeft gemeld.
Nu er geen bewijs is dat eiser zijn verblijf in [naam woonplaats 2] heeft doorgegeven aan het college, gaat de rechtbank ervan uit dat eiser het niet heeft gemeld. Door het niet te melden, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Door de schending van de inlichtingenplicht verschuift de bewijslast naar eiser. Het is nu aan eiser om aannemelijk te maken dat hij toch zijn hoofdverblijf had in [naam woonplaats 1] . Eiser is daar niet in geslaagd. Het college heeft daarom de bijstandsuitkering terecht ingetrokken vanaf 8 augustus 2018.
De verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep brengt hier geen verandering in. In die zaak ging het om iemand die in dezelfde gemeente bleef wonen. Dat is bij eiser niet het geval. Er is daarom sprake van een andere beoordeling. Bovendien is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in cassatie vernietigd door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:3081). Periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018
10. Het college heeft de intrekking over deze periode ook gebaseerd op een door eiser afgelegde verklaring, die hij bovendien bij de voorzieningenrechter heeft herhaald. Volgens eiser heeft het college hem echter verkeerd begrepen.
11. In het algemeen mag van de juistheid van een afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Een latere intrekking of ontkenning van die verklaring heeft weinig betekenis.
12. Dit is wat eiser bij het college heeft verklaard:
“Ik heb vorig jaar in het ziekenhuis gelegen. Ik heb hier toen in maart 2018 een gesprek gehad met [naam persoon] .Sindsdienslaap ik bij [naam mevrouw] in de gemeente [naam woonplaats 2] . Nadien, is [naam mevrouw] ziek geworden en die heb ik toen geholpen.”
Het gaat in deze verklaring om het woord ‘sindsdien’. Uit deze verklaring kan worden opgemaakt dat eiser sinds het gesprek in maart 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] slaapt. Dit zou echter geen logische verklaring zijn van eiser. Hij verbleef namelijk sinds zijn ontslag uit het ziekenhuis (eind 2017) al bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] . Het woord ‘sindsdien’ lijkt daarom terug te slaan op de voorgaande zin over het verblijf in het ziekenhuis.
Dit is wat er in de uitspraak van de voorzieningenrechter staat:
“Ter zitting heeft verzoeker zijn eerdere verklaring bevestigd. Op de vraag van de voorzieningenrechter over de gebruikelijke gang van zaken over de periode van april 2018 tot en met januari 2019, heeft verzoeker verklaard dat hij bij [naam mevrouw] thuis bleef als zij ging werken/weg moest en dat hij dan op haar honden paste, en dat wanneer zij ‘s avonds thuiskwam hij bij haar op de bank bleef slapen. Deze verklaring kan niet anders worden geïnterpreteerd dan dat verzoeker bij [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] verbleef en daar zijn hoofdverblijf had.”
De rechtbank ziet in deze verklaring echter geen bevestiging van het standpunt van het college dat eiser sinds 11 april 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] verblijft. Eiser geeft eigenlijk alleen aan dat hij ’s avonds bij haar op de bank bleef slapen als zij ging werken of weg moest, omdat hij die dag dan op haar honden had gepast. Het is de rechtbank echter niet duidelijk hoe vaak deze situatie zich voordeed.
De rechtbank vindt de door eiser afgelegde verklaringen onvoldoende specifiek om op basis daarvan tot de conclusie te komen dat eiser sinds 11 april 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] in [naam woonplaats 2] verblijft.
13. Het college heeft verder nog gewezen op de lage kosten voor gas, water en elektriciteit.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser vóór januari 2018 een voorschot van € 12,- per maand betaalde voor water en dat dit bedrag vanaf januari 2018 is verlaagd naar € 4,- per maand. Dit standpunt klopt niet. Uit de jaarafrekening blijkt dat het bedrag van € 12,- ziet op een periode van 3 maanden. Vanaf januari 2018 worden de bedragen per maand weergegeven. Eiser heeft dus altijd € 4,- per maand betaald. Bovendien blijkt uit de jaarafrekening dat eiser over de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2018 te weinig heeft betaald. Eiser had eigenlijk € 7,45 per maand moeten betalen.
Uit de jaarrekening blijkt dat het verbruik van elektriciteit en gas in de periode van 1 mei 2018 tot 1 augustus 2018 stijgt ten opzichte van de periode daarvoor. En dat het verbruik vervolgens weer daalt in de periode na 1 augustus 2018.
Dit past juist bij de verklaring van eiser dat hij tot 11 april 2018 nauwelijks thuis was in verband met revalidatie en verblijf bij mevrouw [naam mevrouw] , dat hij zich in de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018 heeft gehouden aan de op 10 april 2018 gemaakte afspraak, en dat hij vervolgens vanaf 8 augustus 2018 bij mevrouw [naam mevrouw] verbleef om voor haar te zorgen.
14. Eiser heeft zelf nog een overzicht van taxiritten bij het college ingeleverd. Dit overzicht gaat over de periode van 6 april 2018 tot en met 29 juni 2018. De rechtbank vindt dat de taxiritten een vrij goed beeld geven van eisers reisbewegingen tussen [naam woonplaats 1] en [naam woonplaats 2] . Eiser heeft wel verklaard dat hij, naast de taxi, soms ook gebruik maakt van zijn scootmobiel om heen en weer te reizen. Hij doet er dan 45 minuten over tussen [naam woonplaats 1] en [naam woonplaats 2] te reizen. Volgens eiser doet hij dit alleen als het goed weer is en probeert hij om voor het donker weer terug te zijn. Dit is ook af te leiden uit het overzicht. Zo is er 7 keer een moment waarbij de taxiritten van en naar [naam woonplaats 2] niet op elkaar aansluiten. Zo is bijvoorbeeld te zien dat eiser op een zaterdagochtend met de taxi van [naam woonplaats 1] naar [naam woonplaats 2] gaat, en hij de zondagochtend erna weer met de taxi van [naam woonplaats 1] naar [naam woonplaats 2] reist.
Uit het overzicht van taxiritten ontstaat het beeld dat eiser in de periode van april tot en met juni 2018 in het weekend 2 of 3 nachten in [naam woonplaats 2] blijft en dat hij doordeweeks veel heen en weer reist, zonder dat hij in [naam woonplaats 2] blijft overnachten. Eiser gaat namelijk vaak tegen 10 uur ’s avonds (soms later, soms vroeger) met de taxi terug naar [naam woonplaats 1] . De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat eiser op zo’n laat tijdstip nog met de scootmobiel naar [naam woonplaats 2] gaat, de volgende ochtend weer met de scootmobiel terug rijdt naar [naam woonplaats 1] , om dan vervolgens weer diezelfde ochtend de taxi naar [naam woonplaats 2] te pakken.
15. Gelet op de uitleg die logischerwijs past bij eisers verklaring, het juist hogere verbruik van elektriciteit en gas in de periode van 1 mei 2018 tot 1 augustus 2018, en het overzicht van taxiritten, is de rechtbank van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zijn hoofdverblijf in de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018 buiten [naam woonplaats 1] had. De intrekking van de bijstandsuitkering over deze periode houdt daarom geen stand.
16. De intrekking van de uitkering over de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018 houdt geen stand. De intrekking van de uitkering over de periode van 8 augustus 2018 tot en met 16 januari 2019 houdt wel stand. Nu de intrekking voor een deel geen stand houdt, heeft dit ook gevolgen voor de hoogte van de terugvordering. Het college zal de hoogte van de terugvordering opnieuw moeten berekenen. Een deel van het terugvorderingsbedrag blijft staan. Dit betekent dat eiser nog wel een schuld heeft aan het college en het college is verplicht om die schuld te verrekenen met de lopende bijstand.
17. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 (intrekking en terugvordering) is gegrond en de rechtbank vernietigt dit besluit, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de periode van 11 april 2018 tot 8 augustus 2018, en de terugvordering. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 (verrekening) is ongegrond.
18. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht in die zaak vergoeden.
19. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten in de zaak die gaat over de intrekking en terugvordering. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).