ECLI:NL:RBZWB:2020:2718

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 356
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Participatiewet na onvoldoende bewijs bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een uitkering op grond van de Participatiewet had aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiseres had haar aanvraag voor een uitkering op 11 juli 2019 ingediend, maar het college had deze afgewezen in een primair besluit van 23 september 2019, omdat het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond in een bestreden besluit van 5 december 2019. Eiseres ging hiertegen in beroep.

Tijdens de zitting op 5 juni 2020 werd het beroep besproken. Eiseres voerde aan dat zij onvoldoende informatie had verstrekt omdat zij in de periode voorafgaand aan haar aanvraag had geleend om in haar levensonderhoud te voorzien. Het college stelde echter dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat de geleende bedragen daadwerkelijk voor levensonderhoud waren aangewend. De rechtbank oordeelde dat de gevraagde gegevens noodzakelijk waren om de financiële situatie van eiseres vast te stellen en dat eiseres niet had aangetoond dat de stortingen op haar rekening als leningen voor levensonderhoud konden worden aangemerkt.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat onduidelijkheid over de financiële situatie kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/356 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. I.P.M.J. Nelemans,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 23 september 2019 (primair besluit) heeft het college de aanvraag van eiseres om haar een uitkering op grond van de Participatiewet toe te kennen, afgewezen omdat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Op 21 oktober 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
In het besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 5 juni 2020.
Hierbij waren aanwezig eiseres en haar gemachtigde en namens het college [vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiseres heeft zich op 11 juli 2019 gemeld bij het college voor het aanvragen van een aanvullende bijstandsuitkering. Zij was werkzaam bij twee verschillende pizzeria’s, maar verdiende te weinig om in haar levensonderhoud te voorzien. In dat kader heeft het college gegevens bij eiseres opgevraagd.
Bij brief van 16 juli 2019 heeft het college eiseres verzocht om de voor de aanvraag benodigde en nog ontbrekende gegevens, waaronder bankafschriften van al haar bankrekeningen van de laatste vier maanden, in te leveren voor 30 juli 2019. Het college heeft vervolgens geconstateerd dat op de door eiseres ingeleverde bankafschriften contante stortingen en betalingen van derden voorkomen.
Bij brief van 6 augustus 2019 heeft het college eiseres verzocht per storting/bijschrijving van zes genoemde bedragen aan te geven van wie deze afkomstig was, waarvoor deze bestemd was en of het een lening of gift betrof. Aan eiseres is verzocht dit aan te tonen door middel van objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Verder is verzocht om recente bewijzen van vermogen, van schulden alsmede een volledig en ondertekend huurcontract. Het college heeft verzocht de gegevens uiterlijk 20 augustus 2019 in te leveren.
Bij brief van 27 augustus 2019 heeft het college eiseres verzocht van nog twee ontbrekende stortingen/bijschrijvingen objectieve en verifieerbare bewijsstukken in te leveren uiterlijk 3 september 2019. Het betreft de storting van 24 juni 2019 (€ 1.000,-) en bijschrijving van
27 juni 2019 (€ 1.000,-). Ook wordt gevraagd bankafschriften van haar spaarrekening (NL51RABO1334404178) in te leveren over de periode 1 juli 2018 tot heden.
Vervolgens heeft het college het primaire besluit genomen en dat in bezwaar gehandhaafd.
2.
Standpunt eiseres.
Eiseres voert, samengevat, aan dat zij geruime tijd onder bijstandsniveau heeft geleefd doordat zij eerst heeft getracht zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Eiseres heeft in deze periode geld geleend om rond te komen. Deze leningen zijn dus niet afgesloten gedurende de gevraagde bijstandsperiode. Eiseres stelt dat het recht op uitkering kon worden vastgesteld. Eiseres erkent dat zij het geleende geld van haar betaalrekening naar haar spaarrekening heeft overgeschreven, maar wijst erop dat zij het later heeft teruggestort op haar betaalrekening en vervolgens heeft opgenomen om de uitleners terug te betalen. Verder stelt eiseres dat het college eraan voorbij gaat dat er voor iedere bijstandsgerechtigde een vrijgesteld vermogen bestaat.
3.
Standpunt college.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres onvoldoende informatie heeft verstrekt om te kunnen beoordelen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college stelt dat de door eiseres geleende geldbedragen niet zijn aangewend voor levensonderhoud en bovendien niet als geldlening kunnen worden aangemerkt omdat ze niet aan de daarvoor geldende criteria voldoen.
4.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 11 van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17 van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.
Beoordeling
5.1.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1370, bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
11 juli 2019 tot en met 23 september 2019.
5.2.
Bij een aanvraag om bijstand ligt de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager moet duidelijkheid verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie en zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien deze duidelijkheid niet wordt gegeven, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, recht op bijstand bestaat.
5.3.
Het college heeft eiseres opheldering gevraagd over een aantal genoemde stortingen en bijschrijvingen op de ingeleverde bankafschriften.
  • 24 april 2019 € 300,- overgeschreven op betaalrekening door [naam persoon]
  • 1 mei 2019 € 1.050,- via stortingsapparaat op betaalrekening gestort
  • 20 juni 2019 € 3.150,- overgemaakt van betaalrekening naar spaarrekening
  • 24 juni 2019 € 1.000,- via stortingsapparaat op betaalrekening gestort en vervolgens
  • 27 juni 2019 € 1.000,- overgeschreven op betaalrekening door restaurant [naam restaurant] en vervolgens overgemaakt op spaarrekening
  • 11 juli 2019 € 5.000,- en € 120,- van spaarrekening overgemaakt naar betaalrekening
In de brief van 27 augustus 2019 vraagt het college alleen nog om duidelijkheid over de storting van 24 juni 2019 (€ 1.000,-) op eigen rekening en de bijschrijving van 27 juni 2019 (€ 1.000,-) van restaurant [naam restaurant] . Door onduidelijkheid over deze bedragen en het feit dat eiseres vóór ontvangst van deze bedragen beschikte over € 3.150,- aan spaargeld, concludeert het college in het bestreden besluit dat er onvoldoende informatie is verstrekt om te kunnen beoordelen of eiseres in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
5.4.
Ter zitting heeft het college aangegeven dat ook het bedrag van € 1.050,- (1 mei) onduidelijk is gebleven. Nu dit niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, zal dit echter niet in de beoordeling betrokken worden.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat de gevraagde gegevens nodig zijn om de financiële situatie van eiseres te kunnen vaststellen en te kunnen bepalen of recht op bijstand bestaat.
5.6.
Eiseres stelt dat zij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag geld heeft moeten lenen om in haar levensonderhoud te voorzien.
Volgens vaste rechtspraak heeft een belanghebbende in beginsel
geenrecht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn als die belanghebbende in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt om in zijn levensonderhoud te voorzien is aangewezen op het aangaan van leningen (ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daarvoor moet de belanghebbende aannemelijk maken dat er geen ander inkomen is en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor moet de belanghebbende aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft die dus moet worden terugbetaald en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal in principe volstaan. Daarbij moet de identiteit van de verstrekker vaststaan.
Eiseres heeft niet voldoende aangetoond dat het op 24 juni gestorte bedrag van € 1.000,- en het op 27 juni overgeschreven bedrag van € 1.000,- leningen betreffen die verstrekt zijn voor levensonderhoud.
Eiseres stelt dat zij eerst aan [naam persoon2] ( [naam persoon2] ) heeft gevraagd of zij geld kon lenen. Omdat deze daar eerst over na wilde denken heeft zij op 24 juni 2019 € 1.000,- geleend van [naam persoon3] ( [naam persoon3] ) en het contant ontvangen bedrag gestort op haar betaalrekening. Nu de data van de geldlening en storting op elkaar aansluiten en het bedrag overeenkomt, is voldoende aannemelijk dat eiseres dit bedrag van [naam persoon3] heeft ontvangen. Van die geldlening heeft eiseres een schuldbekentenis ingeleverd die voldoet aan de geldende voorwaarden. Op 27 juni 2019 ontving eiseres alsnog € 1.000,- van [naam persoon2] . Van dit geldbedrag is duidelijk waar het vandaan komt omdat het vanaf de bankrekening van [naam persoon2] (restaurant [naam restaurant] ) is overgemaakt. De door eiseres ingeleverde schuldbekentenis voldoet echter niet aan de geldende voorwaarden omdat een datum alsmede een terugbetalingsverplichting ontbreekt.
Omdat eiseres de beide geldbedragen meteen na ontvangst heeft overgemaakt naar haar spaarrekening heeft zij bovendien niet aangetoond dat ze zijn aangewend voor levensonderhoud. De verklaring van eiseres dat zij het geld opzij had gezet voor haar broer maakt dit niet anders. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat zij op een later moment (11 juli 2019) een bedrag van € 5.120,- heeft teruggeboekt van de spaarrekening naar de betaalrekening.
De rechtbank stelt verder vast dat eiseres op 12 juli 2019 € 4.600,- van haar betaalrekening heeft opgenomen bij een geldautomaat. Eiseres heeft geen bewijs geleverd van haar stelling dat zij daarmee de leningen heeft terugbetaald. Bovendien komen de opgenomen en geleende bedragen niet met elkaar overeen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de storting van € 1.000,- en overschrijving van € 1.000,- niet als geldlening ten behoeve van levensonderhoud kunnen worden aangemerkt. Op grond daarvan is onduidelijk gebleven of eiseres verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Als gevolg daarvan wordt niet toegekomen aan een vaststelling van het vermogen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier op 25 juni 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.