In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en het UWV over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een ex-werknemer. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. L.I.Y. Hoeneveld-Mol, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 29 oktober 2018, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van de ex-werknemer op 62% werd vastgesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gehouden op 11 juli 2019 en het onderzoek op 17 juni 2020 gesloten.
De ex-werknemer, die als productiemedewerker werkzaam was, had longklachten en ontving sinds 8 februari 2017 een WIA-uitkering. Eiseres verzocht om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid, maar het UWV handhaafde de eerdere vaststelling. De rechtbank heeft de medische rapportages van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) beoordeeld en vastgesteld dat er geen toename van beperkingen was in de periode in geding. De rechtbank oordeelde dat de informatie van de longarts niet leidde tot een andere conclusie.
De rechtbank heeft de stelling van eiseres dat de ex-werknemer recht heeft op een IVA-uitkering verworpen, omdat de beschikbare informatie niet voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van toegenomen beperkingen. De rechtbank heeft de functies die het UWV had geselecteerd voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid als passend beoordeeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat het UWV aan de motiveringsvereisten had voldaan. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.