Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] zijn eigenaars van het pand [adres pand] te [plaats pand] . Op 27 november 2019 heeft het college geconstateerd dat een gedeelte van het pand in gebruik is genomen door de stichting voor diverse activiteiten (cursuslessen, huiswerkbegeleiding, sport- en spelactiviteiten en sociale en maatschappelijke hulpverlening). Bij brief van 9 januari 2020 heeft het college [naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] erop gewezen dat die activiteiten in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft [naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] meegedeeld dat zij de overtreding uiterlijk 21 februari 2020 moeten beëindigen en beëindigd moeten houden. Het college heeft daarbij vermeld dat, indien zij dat niet doen, het een bestuursrechtelijke procedure zal starten.
Op 6 maart 2020 is opnieuw een controle uitgevoerd in het pand. Geconstateerd is dat het pand op dat moment niet meer door de stichting werd gebruikt. Geconstateerd is evenwel ook dat de ruimtes nog steeds hetzelfde waren ingericht en dus meteen weer in gebruik konden worden genomen. Het college heeft in zijn brief van 6 april 2020 verzoekers verzocht om de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden, waarbij het zijn voornemen heeft geuit om een last onder dwangsom op te leggen.
Verzoekers hebben naar aanleiding van het voorgaande hun zienswijzen naar voren gebracht.
Vervolgens heeft het college bij de besluiten van 14 mei 2020 verzoekers gelast om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de artikelen 4.1.1. en 4.5.1. van het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ te beëindigen en beëindigd te houden. Het college heeft daarbij vermeld dat verzoekers dat kunnen doen door het pand te (laten) gebruiken conform de regels van het bestemmingsplan of door voor dit strijdige gebruik een omgevingsvergunning aan te vragen en te verkrijgen. Het college heeft tevens vermeld dat verzoekers dat moeten doen voor 1 juli 2020 en dat, indien zij daaraan niet, of niet volledig of tijdig voldoen, zij voor elke constatering na 1 juli 2020 een dwangsom verbeuren van € 1.500,= met een maximum van € 6.000,=.
Nadat verzoekers hun verzoeken om voorlopige voorziening hebben ingediend, heeft het college laten weten dat de begunstigingstermijn is verlengd tot drie dagen na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Bezwaargronden en verzoeken
2. De bezwaren van verzoekers komen er in de kern op neer dat zij menen dat de overtreding al is beëindigd voordat de besluiten van 14 mei 2020 waren genomen. Zij wijzen op de constatering van het college op 6 maart 2020 dat het pand op dat moment niet meer door de stichting werd gebruikt. De stichting stelt daarbij dat zij het gebruik uit eigen beweging heeft gestaakt en dat zij de wens heeft uitgesproken om haar activiteiten op een nieuwe geschikte locatie voort te zetten.
Verzoekers geven aan dat zij in grote onzekerheid verkeren over wat nu precies van hen wordt verwacht teneinde te voorkomen dat er dwangsommen worden verbeurd. De stichting heeft daarbij aangegeven dat zij voorlopig nog genoodzaakt is om het pand te blijven gebruiken om de bedrijfsvoering in stand te houden. Zij hebben de voorzieningenrechter daarom verzocht de besluiten van 14 mei 2020 te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. De voorzieningenrechter zal eerst toetsen of er sprake is van onverwijlde spoed.
De voorzieningenrechter twijfelt niet aan het spoedeisend belang van de stichting. Zij mag het door haar gehuurde pand immers van het college niet meer gebruiken zoals zij het wenst te gebruiken.
Anders ligt dat ten aanzien van het spoedeisend belang van [naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] . [naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] zijn de verhuurders van het pand. De voorzieningenrechter stelt vast dat hun belang bij het verzoek om voorlopige voorziening uitsluitend een financieel belang is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) vormt een financieel belang op zichzelf geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit kan echter wel het geval zijn als sprake is van een acute financiële noodsituatie. Van een acute financiële noodsituatie is de voorzieningenrechter echter niet gebleken. [naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] hebben ter zitting een beroep gedaan op de uitspraak van de AbRS van 7 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1561), rechtsoverweging 5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in die uitspraak geen sprake is van een vergelijkbare situatie. Weliswaar was in de aangehaalde uitspraak ook sprake van een last onder dwangsom, maar uit de uitspraak blijkt niet dat sprake was van een soortgelijke huur-/verhuursituatie en de betrokkene had in die zaak niet louter een financieel belang. 5. Vanwege het ontbreken van spoedeisend belang, zal het verzoek om voorlopige voorziening van [naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] worden afgewezen.
Dat betekent dat de aan [naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] gerichte last onder dwangsom door de voorzieningenrechter niet inhoudelijk wordt beoordeeld. Hierna zal alleen nog de aan de stichting gerichte last onder dwangsom worden besproken (hierna: het bestreden besluit).
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
7. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt op grond van artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan, dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet verstaan onder ‘overtreding’: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Onder ‘overtreder’ wordt verstaan (artikel 5:1, tweede lid): degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
8. In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is – voor zover hier van belang – bepaald dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit expliciet strekt tot beëindiging van het
gebruikdoor de stichting van de door haar gehuurde ruimte in het pand [adres pand] in strijd met het bestemmingsplan. De last strekt expliciet niet tot het verwijderen van aangebrachte bouwkundige voorzieningen. In het bestreden besluit is ook expliciet overwogen dat de last onder dwangsom niet is bedoeld als ‘preventieve last’ in de zin van artikel 5:7 van de Awb. Beoordeeld moet dus worden of het college terecht stelt dat er op 14 mei 2020 daadwerkelijk sprake was van planologisch strijdig gebruik.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat toezichthouders van de gemeente Tilburg controles hebben verricht op 27 november 2019 en op 6 maart 2020. Tussen het voornemen van 6 april 2020 en het bestreden besluit heeft het college blijkbaar geen controles meer verricht in het pand [adres pand] . Evenwel is ter zitting gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de op 6 maart 2020 geconstateerde situatie op 14 mei 2020 ook nog bestond. Dat wil zeggen dat de door de stichting aangebrachte voorzieningen en de inventaris (geplaatste scheidingswanden, kantoorinrichting, ingerichte klaslokalen met bureaus en stoelen, e.d.) op 14 mei 2020 ook nog aanwezig waren. De stichting heeft ter zitting in dat verband toegelicht dat ze geen andere opslagmogelijkheid hebben.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik door de stichting van het pand [adres pand] voor maatschappelijke doeleinden en als kantoorfunctie na de eerste constatering en aanschrijving is gestaakt. De voorzieningenrechter volgt het college niet in zijn standpunt dat de enkele aanwezigheid van de aangebrachte voorzieningen en de nog aanwezige inventaris voldoende is om aan te nemen dat er (nog steeds) sprake is van planologisch strijdig gebruik.
Ter zitting is door het college nog toegelicht dat het belang bij het opleggen van een last onder dwangsom mede is ingegeven door bezorgdheid over brandveiligheid door de aangebrachte voorzieningen (scheidingswanden). De brandveiligheid van het gebouw is echter in het bestreden besluit niet vermeld als grondslag voor de opgelegde last.
12. Nu het planologisch strijdig gebruik door de stichting na de aanschrijving naar aanleiding van de eerste controle op 27 november 2019 feitelijk is gestaakt, was het college op 14 mei 2020 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet bevoegd om tot het opleggen van een last onder dwangsom over te gaan. Er was immers geen sprake meer van een overtreding van de regels van het bestemmingsplan en de Wabo.
De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding voor toewijzing van het verzoek van de stichting. Het bestreden besluit zal worden geschorst tot twee weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar.
13. Wellicht ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat zij er voldoende van overtuigd is dat het gebruik van het pand [adres pand] te [plaats pand] voor de maatschappelijke doeleinden die de stichting nastreeft en voor kantoorfunctie in strijd is met het bestemmingsplan.
Ter zitting is nadrukkelijk gesproken over de mogelijkheden om de bezwaarfase (ofwel de periode waarin het bestreden besluit is geschorst) ook te gebruiken voor het indienen van een informatieverzoek en vervolgens in overleg met elkaar bezien wat de vergunbare mogelijkheden zijn in het pand, dan wel voor het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor (tijdelijk) planologisch strijdig gebruik. Besproken kan worden of, en zo ja welk deel van de activiteiten van de stichting al dan niet tijdelijk in het pand kunnen worden toegestaan. In dat kader dient het college in de bezwaarfase ook nog nader onderzoek te doen of en in hoeverre de activiteiten van de stichting met toepassing van het overgangsrecht van het bestemmingsplan toch kunnen worden toegestaan.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek van de stichting toewijst, dient het college het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.