Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2012. De belanghebbende, die enig aandeelhouder is van een besloten vennootschap, had overeenkomsten gesloten met deze vennootschap voor een totaalbedrag van € 400.000. De inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de belanghebbende meer inkomsten had genoten dan hij in zijn aangifte had aangegeven, en legde navorderingsaanslagen op. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, waardoor de bewijslast was omgekeerd en verzwaard. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen berustten op een redelijke schatting, aangezien de belanghebbende geen bewijs had geleverd voor zijn stellingen en de inspecteur niet willekeurig had gehandeld. De beroepen van de belanghebbende werden ongegrond verklaard.
De rechtbank benadrukte dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij over de onderhavige aangelegenheden in eerdere jaren met de inspecteur had gecorrespondeerd, en dat hij geen sluitende verklaring had gegeven voor de herkomst van de middelen. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd en dat de belastingrente correct was berekend. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.