In deze zaak heeft eiseres, werkzaam als helpende thuiszorg, beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 24 september 2019, waarin haar ZW-uitkering werd beëindigd omdat zij weer geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Eiseres had zich op 7 januari 2019 ziekgemeld met klachten aan haar linkervoet en had vanaf die datum voorschotten op haar ZW-uitkering ontvangen. Het UWV had op 24 april 2019 een hersteldverklaring afgegeven, waartegen eiseres bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft op 6 juli 2020 de zitting gehouden, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en het UWV door een vertegenwoordiger.
De rechtbank oordeelde dat de hersteldverklaring van 24 april 2019 geen besluit was in de zin van de Awb, omdat deze niet gericht was op rechtsgevolg. Het UWV had in het besluit van 24 september 2019 wel vermeld dat de ZW-uitkering van eiseres werd beëindigd, wat de rechtbank als een primair besluit beschouwde. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het UWV de ZW-uitkering op goede gronden heeft beëindigd. Eiseres betwistte dat zij geschikt was voor haar eigen werk, onderbouwd door haar medische klachten en zwangerschap.
De rechtbank concludeerde dat het medisch onderzoek door de (verzekerings)artsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen voldoende gemotiveerd hadden waarom eiseres geschikt werd geacht voor haar eigen werk. De rechtbank wees het verzoek van eiseres om een deskundige in te schakelen af, omdat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de artsen aspecten van haar gezondheidssituatie hadden gemist. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, waarmee de beëindiging van de ZW-uitkering door het UWV werd bevestigd.