ECLI:NL:RBZWB:2020:3851

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
AWB- 19 _ 5058
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van uitkering op grond van de Participatiewet na niet-nakomen van arbeidsverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Dagelijks Bestuur van Orionis Walcheren. De eiser, die sinds september 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn uitkering. Deze verlaging was opgelegd omdat hij zich niet had gehouden aan de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in juni 2019 een sollicitatiegesprek had gehad bij een schoonmaakbedrijf, maar dat hij daar geen baan aangeboden kreeg vanwege een ongemotiveerde indruk. De rechtbank heeft de besluiten van Orionis, die de uitkering van de eiser met 100% had verlaagd voor de maand juli 2019 en met 50% voor augustus 2019, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat Orionis onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de eiser verwijtbaar had gehandeld en dat de communicatie tussen Orionis en het schoonmaakbedrijf over de medische beperkingen van de eiser onvoldoende was geweest. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, de primaire besluiten herroepen en Orionis veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5058 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam eiser] , eiser

gemachtigde: mr. R.F. Antes,
en

Het Dagelijks Bestuur van Orionis Walcheren (Orionis), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 18 juni 2019 (primair besluit I) heeft Orionis eisers uitkering op grond van de Participatiewet met 100% gedurende een maand (juli 2019) verlaagd omdat hij zich niet heeft gehouden aan de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
Eiser heeft tegen primair besluit I bezwaar gemaakt.
In het besluit van 8 augustus 2019 (primair besluit II) heeft Orionis primair besluit I gewijzigd in die zin dat eisers uitkering met 50% gedurende twee maanden wordt verlaagd (juli en augustus 2019).
In het besluit van 3 september 2019 (bestreden besluit) heeft Orionis het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Eiser heeft afgezien van een hoorzitting.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Orionis heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 19 juni 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde en namens Orionis [vertegenwoordiger verweerder] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiser ontvangt sinds september 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet. Op 23 mei 2019 heeft eiser een gesprek gehad met zijn trajectbegeleider waarbij de mogelijkheid van werk als schoonmaker bij [naam schoonmaakbedrijf] aan de orde kwam. Op 23 mei 2019 heeft eiser daar een sollicitatiegesprek gehad. [naam schoonmaakbedrijf] heeft vervolgens Orionis laten weten eiser geen baan aan te bieden omdat eiser een ongemotiveerde indruk maakte.
Op 4 juni 2019 is eiser door Orionis gehoord.
Orionis heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser door zijn ongemotiveerde houding tijdens het gesprek op 23 mei 2019 het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd. Omdat sprake is van een onomkeerbare situatie is herziening van de maatregel niet mogelijk.
2.
Standpunt van eiser.
Eiser voert aan dat Orionis niet op de gronden van bezwaar is ingegaan of de essentie daarvan niet heeft begrepen. Eiser stelt dat Orionis niet uitgaat van feiten, maar een eigen interpretatie geeft van door eiser gebruikte uitdrukkingen. Orionis heeft niet geverifieerd hoe eiser bij [naam schoonmaakbedrijf] is overgekomen. Eiser heeft het kunnen terugvallen op de bijstand alleen maar gebruikt om het risico dat [naam schoonmaakbedrijf] zou nemen door hem aan te nemen te beperken. Verder stelt eiser dat hij zijn medische situatie eerlijk heeft verteld en heeft meegedacht hoe hij ondanks zijn beperkingen zo goed mogelijk zou kunnen worden ingezet. Het melden van vakantie en een toekomstige operatie heeft niets te maken met denken in onmogelijkheden maar geeft de werkgever de mogelijkheid daarmee rekening te houden bij het maken van werkroosters. Eiser wijst erop dat hij met zijn trajectbegeleider was overeengekomen om het gesprek met [naam schoonmaakbedrijf] aan te gaan ondanks bestaande twijfels of het werk misschien te zwaar voor hem zou zijn. Eiser voert verder aan dat hij ook duidelijk heeft willen maken dat de baan bij [naam schoonmaakbedrijf] voor hem niet passend was gelet op zijn medische klachten, waaronder rugklachten, knieklachten en de ziekte van Crohn. Eiser wijst ook op de moeilijk leesbare beslissing op bezwaar, waarin hij en u door elkaar worden gebruikt, zijn naam verkeerd is gespeld en meervoud in plaats van enkelvoud wordt gebruikt.
3.
Wettelijk kader.
Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
Op grond van het vierde lid aanhef en onder g verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen: het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag.
Het vijfde lid bepaalt dat indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, het college de bijstand met 100% verlaagt voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
Het negende lid bepaalt dat het college afziet van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Het tiende lid bepaalt dat het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en dienst mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Het elfde lid bepaalt dat indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging kan herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.
Van toepassing is de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Orionis Walcheren 2017 (Verordening).
Op grond van artikel 10, eerste lid bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt.
4.
Beoordeling door de rechtbank.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat Orionis het bezwaar van eiser tegen primair besluit I mede tegen primair besluit II gericht had moeten achten op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met
toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat eiser daardoor niet is benadeeld. Er is dus geen reden het beroep op grond hiervan gegrond te verklaren.
4.2.
De besluiten tot het opleggen van een maatregel zijn belastende besluiten, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI:NL:CRVB:2015:4069) betekent dat dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan, op het bijstandsverlenend orgaan rust. Volgens eveneens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:343), rust de bewijslast van feiten en omstandigheden voor het oordeel dat geen sprake is van verwijtbaarheid op eiser.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat Orionis onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan en overweegt het volgende.
Eiser heeft al vanaf de bezwaarprocedure aangevoerd dat hij in het sollicitatiegesprek met [naam schoonmaakbedrijf] een ander werkaanbod kreeg dan aanvankelijk was afgesproken. Eisers trajectbegeleider had eiser meegedeeld dat het zou gaan om het schoonmaken van vakantiehuisjes op twee dagen per week gedurende zes uur per dag en wel op de maandag en vrijdag. Eiser wilde dit wel proberen omdat de te werken dagen uit elkaar lagen en hij zo in de tussentijd zou kunnen bijkomen van de fysieke belasting van het werk gegeven zijn beperkingen. Tijdens het sollicitatiegesprek bleek dat het ook zou gaan om een derde dag (de zaterdag) en dat bovendien bij de werkzaamheden af en toe een sterke man nodig was. Orionis heeft niet weersproken dat het werkaanbod in het gesprek zwaarder bleek te zijn dan vooraf tussen eiser en zijn trajectbegeleider besproken, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
Orionis heeft ter zitting erkend dat niet is geverifieerd of het aangeboden werk, gelet op die derde dag, wel passend was voor eiser. Dit had van Orionis verwacht mogen worden omdat daar voorafgaand aan de verwijzing naar [naam schoonmaakbedrijf] al twijfel over bestond. Eiser had immers met zijn trajectbegeleider afgesproken dat hij het zou gaan proberen nu het om twee dagen per week ging die ver uit elkaar lagen. Toen eiser er mee werd geconfronteerd dat het ging om drie dagen per week, waarvan twee dagen achter elkaar, heeft eiser zijn bedenkingen geuit en op zijn medische beperkingen gewezen mede omdat hem op dat moment niet duidelijk was of Orionis [naam schoonmaakbedrijf] wel op de hoogte had gesteld van zijn situatie (rug- en knieklachten en de ziekte van Crohn). Eiser heeft daarom bepaalde voorbehouden en opmerkingen gemaakt waardoor het gesprek niet soepel is verlopen en een bepaalde sfeer is ontstaan. Eiser erkent dat sprake was van enig cynisme van zijn kant nu hij met het zwaardere werkaanbod werd geconfronteerd. De rechtbank is van oordeel dat het eiser niet kan worden aangerekend dat hij bij [naam schoonmaakbedrijf] heeft gewezen op zijn beperkingen, gelet op de verzwaring van het werkaanbod. Dat het gesprek een bepaalde wending heeft genomen, is, naast de onverwachte verzwaring van het werkaanbod, mede het gevolg van het feit dat Orionis [naam schoonmaakbedrijf] vooraf niet had ingelicht over eisers specifieke medische beperkingen, zoals eiser heeft gesteld en Orionis niet heeft weersproken, Hierdoor zijn beide partijen het gesprek kennelijk ingegaan met een verschillend uitgangspunt en is het gesprek niet soepel verlopen.
Nog daargelaten of het aangeboden werk wel passend was, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van maatregelwaardig gedrag. Dat eiser zich in het gesprek niet altijd gelukkig heeft uitgedrukt, maakt dit niet anders, nu voldoende aannemelijk is dat de aanleiding van de wending in het gesprek is gelegen in het verzwaarde werkaanbod en het nog niet bekend zijn van [naam schoonmaakbedrijf] met zijn beperkingen. De communicatie van Orionis met [naam schoonmaakbedrijf] over het werkaanbod en de medische problematiek is op dit punt onvoldoende geweest. Hierdoor was eiser genoodzaakt aandacht te vragen voor zijn situatie en beperkingen. De maatregel is dan ook ten onrechte opgelegd.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept de primaire besluiten I en II.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet Orionis aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt Orionis voorts in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Orionis wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
7. Eiser heeft zijn verzoek om schadevergoeding niet onderbouwd, zodat dat wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten I en II;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt Orionis op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt Orionis in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier, op 18 augustus 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.