In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.H.G. in de Braekt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had een Ziektewet-uitkering die per 11 juli 2019 door het UWV was beëindigd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 augustus 2020. Eiseres heeft aangevoerd dat zij nog steeds hevige pijn en beperkingen ervaart, die haar ongeschikt maken voor de functie van administratief medewerker, die door het UWV als passend werd aangemerkt. De rechtbank heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen van het UWV beoordeeld, waarin werd geconcludeerd dat eiseres op de datum van beëindiging van de uitkering in staat was om de werkzaamheden te verrichten.
De rechtbank oordeelt dat het medisch onderzoek door het UWV zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende zijn onderbouwd. Eiseres heeft onvoldoende bewijs geleverd dat haar beperkingen op de datum van de beëindiging van de uitkering ernstiger waren dan door het UWV was vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van het UWV om de ZW-uitkering te beëindigen.