4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Verdachte wordt verdacht van een tweetal zedenfeiten die zien op zijn minderjarige dochters [slachtoffer] en [naam 1] .
Wettig bewijs
Een eerste vraag die de rechtbank bij de beoordeling van deze feiten moet beantwoorden, is of er sprake is van voldoende wettig bewijs daarvoor. De rechtbank stelt in dat kader voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - het bewijs dat de verdachte een tenlastegelegd feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige of enkel op de verklaring van de aangever. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door de aangever genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De vraag of aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Het voorschrift van artikel 342, tweede lid, Sv leidt ertoe dat - in een geval van ontucht, waarin doorgaans de verklaringen van de slachtoffers en verdachte tegenover elkaar staan en er geen getuigenverklaringen voorhanden zijn - de rechter de betrouwbaarheid van de verklaringen van de slachtoffers moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de beweringen van de slachtoffers voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is. De juistheid van de kern van de tenlastelegging moet - met andere woorden - niet alleen uit de (betrouwbaar bevonden) gebezigde verklaringen van de slachtoffers volgen, maar ook uit ander bewijsmateriaal dat bovendien afkomstig moet zijn uit een andere bron.
Feit 1Ten aanzien van het betasten en/of likken van de schaamlippen en/of clitoris
[slachtoffer] heeft hierover verklaard dat op het moment dat zij het gesprek hoorde tussen haar moeder en [naam 3] over het vermeende misbruik van halfzusje [naam 4] door verdachte, zij moest huilen en voor het eerst verklaarde over wat er is gebeurd tussen haar en verdachte. Over wat er tussen haar en haar vader is gebeurd, heeft [slachtoffer] vervolgens verklaard, dat zij op de bewuste dag bij haar vader ging slapen. Toen [slachtoffer] bij verdachte in bed lag, is hij met zijn hand richting haar geslachtsdeel gegaan. Verdachte heeft met zijn hand aan haar schaamlippen en clitoris gezeten. Vervolgens is verdachte met zijn hoofd onder de dekens gegaan en heeft hij haar schaamlippen en clitoris gelikt. [slachtoffer] heeft tegen verdachte gezegd dat zij zich misselijk voelde. De volgende dag moest [slachtoffer] naar de tuin komen van verdachte. Hij heeft toen gezegd dat wat er was gebeurd tussen hen moest blijven en dat het een geheimpje was. Nu [slachtoffer] hierover uitgebreid en gedetailleerd heeft verklaard bij de politie en haar moeder op basis van wat zij van [slachtoffer] heeft gehoord tot dezelfde beschrijving van het gebeurde komt, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] . Deze is dan ook bruikbaar als bewijsmiddel.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van [slachtoffer] is voortgekomen uit de omstandigheid dat zij zich achtergesteld voelde bij het nieuwe gezin van verdachte, geldt dat de rechtbank van oordeel is dat hiervoor geen aanknopingspunten in het dossier zijn aangetroffen. Bovendien past een dergelijke lezing niet bij de manier waarop de ontucht naar buiten is gekomen, namelijk naar aanleiding van een vertrouwelijk gesprek met haar moeder en haar stiefmoeder.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de verklaring van [slachtoffer] op belangrijke onderdelen ondersteund door andere bewijsmiddelen. Zo bevestigen zowel [naam 2] als [naam 3] dat [slachtoffer] emotioneel werd na het horen van het gesprek tussen haar moeder en [naam 3] over het vermeende misbruik van halfzusje [naam 4] . Zij moest huilen toen zij vertelde over de ontuchtige handelingen die verdachte bij haar had verricht. Daarnaast bevestigt [naam 3] in haar verklaring dat [slachtoffer] op een avond misselijk naar beneden kwam. Volgens haar liepen [slachtoffer] en verdachte de volgende dag samen naar de tuin. Toen [naam 3] vroeg wat er besproken was, zei [slachtoffer] dat zij er niet over mocht praten omdat het een geheimpje was tussen haar en verdachte. Hierna kwamen [slachtoffer] en [naam 1] niet zo vaak meer spontaan bij verdachte en [naam 3] thuis. Ook zag [naam 3] een verandering in het contact tussen [slachtoffer] en verdachte, want zij ging meestal naast haar of in haar omgeving zitten en niet meer bij verdachte. Op grond van het voorgaande is de rechtbank voor wat betreft de tenlastegelegde handelingen onder het eerste gedachtestreepje van oordeel dat de uitgebreide en gedetailleerde verklaring van [slachtoffer] voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ontucht met zijn minderjarig kind [slachtoffer] eruit bestaande dat hij de schaamlippen en clitoris heeft betast en gelikt omstreeks de periode zoals tenlastegelegd.
Het leggen van de hand op en vasthouden van de penis van verdachte
[slachtoffer] heeft hierover verklaard dat verdachte probeerde haar hand naar zijn penis toe te trekken en dat ze denkt dat ze een keer zijn penis heeft gevoeld. Zij heeft hierover ook verklaard dat zij niet zeker was of zij de penis van verdachte voelde. Nu aangeefster niet zeker weet of verdachte haar hand op zijn penis heeft gelegd en er geen ander bewijsmiddel is waaruit dit blijkt, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hand van [slachtoffer] op zijn penis heeft gelegd en heeft vastgehouden. Zij zal hem dan ook van het tweede gedachtestreepje van feit 1 vrijspreken.
Feit 2
Ook [naam 1] heeft een verklaring afgelegd over ontuchtige handelingen door verdachte. Daarbij zou verdachte de hand van [naam 1] op zijn penis hebben gelegd en vastgehouden en zijn hand over haar hand hebben gelegd en daarbij op en neer gaande bewegingen hebben gemaakt. Naar eigen zeggen heeft zij dit eerder al tegen haar moeder verteld voor een fietstochtje toen zij ongeveer 15 à 16 jaar oud was. Daarnaast verklaart [naam 1] dat zij en [slachtoffer] boven sliepen en dat haar ouders beneden sliepen.
De rechtbank constateert dat de periode in de tenlastelegging niet volledig aansluit bij de verklaring van [naam 1] over de leeftijd waarop deze handelingen zijn gepleegd.
[naam 2] , haar moeder, verklaart dat [naam 1] haar heeft verteld over dergelijke handelingen, gepleegd door verdachte. Deze verklaring betreft echter een verklaring “van horen zeggen” die afkomstig is uit dezelfde bron en vormt geen steunbewijs voor de verklaring van [naam 1] . Daar komt bij dat uit de verklaring van [naam 2] ook volgt dat zij zich niet kan herinneren dat [naam 1] al iets hierover heeft verteld voorafgaand aan een fietstochtje toen zij 15 à 16 jaar was. Ook kent zij geen woning waar er een slaapkamer met trap is geweest en gaat zij uit van een ander woonadres ten tijde van het tenlastegelegde feit dan [naam 1] . Deze discrepanties doen afbreuk aan de overtuigingskracht van de verklaring van [naam 1] .
Daarnaast kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin steunbewijs voor de verklaring van [naam 1] worden gevonden in de verklaring van [slachtoffer] .
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1216) overwogen dat in het geval sprake is van twee personen die afzonderlijk aangifte doen tegen één verdachte, deze verklaringen, indien zij elkaar over en weer ondersteunen voor wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen en de wijze waarop deze hebben plaatsgevonden, ook gebruikt kunnen worden als steunbewijs. De rechtbank stelt ten aanzien van de verklaringen van [slachtoffer] en [naam 1] echter vast dat de deze op een aantal punten raakvlakken vertonen, maar dat voor wat betreft de aard en de wijze waarop deze handelingen plaatsvonden – nu verdachte is vrijgesproken van het tweede gedachtestreepje van feit 1 – onvoldoende overeenkomen. De rechtbank concludeert dan ook dat de verklaringen van [slachtoffer] en [naam 1] elkaar in onvoldoende mate ondersteunen om over en weer in elkaars zaak als steunbewijs te kunnen worden gebruikt.
De rechtbank stelt vast dat de aangifte van [naam 1] het enige bewijsmiddel is. Gelet daarop is niet aan het bewijsminimum voldaan. De rechtbank zal verdachte, bij gebrek aan voldoende wettig bewijs, van feit 2 vrijspreken.