4.3Het oordeel van de rechtbank
feit 1
Op 22 maart 2019 is verbalisant [Naam 1] langs gegaan bij een kapsalon aan de [Straatnaam 1] te Middelburg om een aangifte op te nemen van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] wenste geen aangifte te doen, maar wilde wel een melding maken van een klant die op 19 maart 2019 bij hem in de kapsalon aanwezig was. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zijn medewerker [Slachtoffer 2] op het moment dat hij even naar buiten ging om een sigaret te roken werd aangesproken door een klant. Direct hierna hoorde [slachtoffer 1] dat [Slachtoffer 2] tegen hem zei dat deze klant vroeg of zij moslims of sjiieten waren. [Slachtoffer 2] vroeg waarom hij deze vraag stelde en hij antwoordde het volgende: ‘als jullie geen moslims zijn dan mag je niet aan mijn haar zitten. Ik laat de sjiieten mijn haar niet aanraken, alleen moslims mogen mijn haar aanraken’. [slachtoffer 1] zei tegen deze klant dat hij een sjiiet was. De klant werd kwaad en pakte zijn jas van de kapstok. [slachtoffer 1] riep vervolgens dat als het zo moest hij dan een zeker een sjiiet was. De klant liep richting de uitgang zonder hen aan te kijken en zei: ‘mensen zoals jullie moeten gedood worden, ze mogen niet leven, ze moeten de keel doorgesneden worden.’ [slachtoffer 1] riep nog dat hij wel een moslim was, maar de klant verliet, nadat hij nog een keer naar binnen keek, de zaak. Sinds dit incident is [slachtoffer 1] iets voorzichtiger in de zaak. Hij is bang dat iemand bijvoorbeeld een tas of koffertje achterlaat met daarin explosieven.
[Slachtoffer 2] heeft verklaard dat een klant aan hem vroeg of zij sjiieten of moslims waren. [Slachtoffer 2] richtte zich vervolgens naar [slachtoffer 1] en vertelde hem wat deze klant vroeg. [slachtoffer 1] antwoorde vervolgens dat zij sjiieten waren. De klant zei toen: ‘jullie sjiieten mogen mijn haar niet aanraken’ en hij rukte zijn jas van de kapstok en liep richting de uitgang. [Slachtoffer 2] hoorde hem zeggen: jullie verdienen dood te gaan, jullie zijn afvalligen’ en zag dat hij met zijn wijsvinger naar hen wees terwijl hij aan het praten was. Hij was na dit incident erg van slag. Hij wil als vluchteling geen geweld meer meemaken.
Door [slachtoffer 1] werden aan de verbalisant foto’s getoond van de klant. Deze persoon is de verbalisant ambtshalve bekend als verdachte.
Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij de mensen bij de kapper heeft uitgescholden omdat zij de vrouw van de profeet hadden beledigd. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat zijn moeder bij de kapper werd uitgescholden en dat hij dit niet vond kunnen. De woorden zoals genoemd in de tenlastelegging heeft hij niet gebruikt.
feit 2
Op 22 maart 2019 heeft [Slachtoffer 3] als getuige een verklaring afgelegd. Hij is werkzaam als werkleider van de praktijkoriëntatie van [Naam 2] te Vlissingen en verdachte zit bij hem aan het eind van zijn traject. Verdachte is op een gegeven moment gaan vegen en [Slachtoffer 3] is naar zijn kantoor gegaan. Kort hierna begon de uitbarsting van verdachte. [Slachtoffer 3] heeft de aanleiding van de uitbarsting niet gezien of opgemerkt. Hij hoorde dat er wat speelde en liep vanuit zijn kantoor de afdeling op. Hij zag verdachte op de rug en hoorde dat hij hard riep of schreeuwde: ‘wat willen jullie, een terroristische aanslag? Ik ga jullie allemaal onthoofden. Vuile kankercellen. Ik sla jullie allemaal op je bek!’. [Slachtoffer 4] , een aanwezige andere medewerker, reageerde in de zin dat hij dat niet kon maken. Verdachte reageerde hierop dat hij zijn bek moest houden. Verdachte kwam hierna met gebalde vuisten de richting van [Slachtoffer 3] op. Hij kwam tot een afstand van ongeveer een halve meter en riep: ‘jou sla ik ook op je bek’. Hierna liep hij de afdeling af. [Slachtoffer 3] heeft het op de mail gezet voor [Naam 3] , waarna het met [Naam 4] is besproken.
[Naam 4] , teamleider bij [Naam 2] , heeft vervolgens aangifte gedaan van bedreiging door verdachte op 21 maart 2019. Verdachte heeft die dag tegen [Slachtoffer 3] en een andere collega van de afdeling waarvan hij de naam niet weet, gezegd: ‘Wat willen jullie? Een terroristische aanslag? Ik ga jullie allemaal onthoofden vuile vieze kankercellen. Ik sla jullie allemaal op jullie bek.’ Deze bedreigingen zijn geuit in het pand van [Naam 2] . Hij was zelf niet bij het voorval aanwezig, maar is via de e-mail op de hoogte gesteld van deze uitspraken. Van [Slachtoffer 3] heeft hij begrepen dat de uitspraken uit het niets kwamen.
Verbalisant [Naam 5] heeft op 31 maart 2019 met de moeder van verdachte, [Naam 6] gesproken. Zij heeft verklaard dat ze verdachte op 21 maart 2019 kwam ophalen van zijn werk bij [Naam 2] en dat hij haar direct vertelde dat hij mensen met de dood heeft bedreigd. Hij zat op en top in de stress en was er zelf van geschrokken. Hij had spijt.
Verdachte heeft verklaard dat hij zich ziek voelde en naar huis wilde. Hij mocht niet weg en heeft ze (de rechtbank begrijpt: de mensen bij [Naam 2] ) uitgescholden.
Uit de bewoordingen van artikel 285, derde lid, Sr en de wetsgeschiedenis volgt dat voor een veroordeling op grond van die bepaling toereikend is dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf, dus een misdrijf als bedoeld in artikel 83 Sr. Niet is vereist dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk plaatsvindt. Het voorgaande laat onverlet dat voor een bewezenverklaring van een van de in artikel 285 Sr strafbaar gestelde vormen van bedreiging steeds ook is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook zou worden uitgevoerd, alsmede dat het opzet van de verdachte op het wekken van die vrees was gericht.
Artikel 285, derde lid, Sr stelt de eis dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf. Daaruit volgt dat het bij dit dreigen om een van de in artikel 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. Voor zover uit artikel 83 Sr volgt dat dit terroristisch misdrijf het in artikel 83 Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid echter niet mee dat de verdachte van de in de artikel 285, derde lid, Sr bedoelde bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristisch oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op de omschrijving van een terroristisch oogmerk in artikel 83a Sr brengt dit voor de terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zo een terroristisch misdrijf is vereist dat uit de bewijsvoering blijkt dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (I) de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (II) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (III) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo een veroordeling vereist dat het - tenminste voorwaardelijke - opzet van de verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan.
feit 1 – bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op basis de bewijsmiddelen onder feit 1 vast dat verdachte op 19 maart 2019 in Middelburg tegenover [slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] het volgende heeft gezegd: ‘als jullie geen moslims zijn dan mag je niet aan mijn haar zitten. Ik laat de sjiieten mijn haar niet aanraken, alleen moslims mogen mijn haar aanraken. Mensen zoals jullie moeten gedood worden, ze mogen niet leven, ze moeten de keel doorgesneden worden’ en ‘ jullie verdienen dood te gaan, jullie zijn afvalligen’. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of dit handelen van verdachte kan worden aangemerkt als een bedreiging met een terroristisch misdrijf, zoals impliciet primair ten laste is gelegd of als een bedreiging tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van bedreiging waarbij voor de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd erop was gericht de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen niet alleen de bewoordingen bepalend, maar zullen deze moeten worden bezien in de context waarin die woorden zijn geuit.
Verdachte heeft de hiervoor genoemde bewoordingen geroepen tegen twee personen, [slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] , in een kapsalon omdat hij niet wilde dat zijn haar door hen werd geknipt omdat zij sjiieten zijn. Hoewel de bewoordingen van de ten laste gelegde uitlatingen op zichzelf geschikt zijn om een bedreiging met een terroristisch misdrijf te kunnen opleveren staan de gegeven omstandigheden en de geschetste context naar het oordeel van de rechtbank in de weg aan het oordeel dat de uitlatingen tot doel hadden en ook geschikt waren om de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen. Verdachte zal dan ook van feit 1 impliciet primair worden vrijgesproken.
De rechtbank is wel van oordeel dat sprake is van een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht zoals bedoeld in artikel 285, eerste lid, Sr, nu de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd. Dat bij hen deze vrees is ontstaan, leidt de rechtbank af uit de verklaringen waaruit blijkt dat zij de uitingen van verdachte als bedreigend hebben ervaren. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd.
feit 2 – bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen onder feit 2 vast dat verdachte op 21 maart 2019 in Vlissingen tegenover [Slachtoffer 4] heeft gezegd: ‘wat willen jullie, een terroristische aanslag? Ik ga jullie allemaal onthoofden. Vuile kankercellen. Ik sla jullie allemaal op je bek’. De rechtbank acht niet bewezen dat voornoemde bewoordingen zijn geuit in de richting van [Slachtoffer 3] nu hij zelf heeft verklaard dat hij verdachte op de rug zag toen hij deze bewoordingen uitte. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of dit handelen van verdachte kan worden aangemerkt als een bedreiging met een terroristisch misdrijf, zoals impliciet primair ten laste is gelegd of als een bedreiging tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van bedreiging waarbij voor de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd erop was gericht de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen niet alleen de bewoordingen bepalend, maar zullen deze moeten worden bezien in de context waarin die woorden zijn geuit.
Verdachte heeft de bewoordingen geroepen tegen [Slachtoffer 4] . Hoewel de bewoordingen van de ten laste gelegde uitlatingen op zichzelf geschikt zijn om een bedreiging met een terroristisch misdrijf te kunnen opleveren, staan de gegeven omstandigheden en de geschetste context naar het oordeel van de rechtbank in de weg aan het oordeel dat de uitlatingen tot doel hadden en ook geschikt waren om de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen. Verdachte zal dan ook van feit 2 impliciet primair worden vrijgesproken.
De rechtbank is wel van oordeel dat sprake is van een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht zoals bedoeld in artikel 285, eerste lid, Sr, nu de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [Slachtoffer 4] de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd.