ECLI:NL:RBZWB:2020:507

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
02-069327-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en vrijspraak voor bedreiging met terroristisch oogmerk

Op 6 februari 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bedreiging met een terroristisch misdrijf en met een misdrijf tegen het leven gericht. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 23 januari 2020. De verdachte werd beschuldigd van het bedreigen van twee slachtoffers in een kapsalon in Vlissingen op 19 maart 2019, waarbij hij dreigende woorden uitsprak over het niet mogen aanraken van zijn haar door niet-moslims en hen de dood toewenste. Daarnaast werd hij beschuldigd van het bedreigen van twee andere slachtoffers op 21 maart 2019, waarbij hij hen bedreigde met onthoofding en andere gewelddadige uitlatingen deed. De rechtbank oordeelde dat de bedreigingen in de context van de uitlatingen niet als terroristisch konden worden gekwalificeerd, maar dat er wel sprake was van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen van bedreiging met terroristisch oogmerk, maar werd wel schuldig bevonden aan de bedreigingen met een misdrijf tegen het leven gericht. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 166 dagen, waarvan 84 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, en stelde bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf, waaronder toezicht door de reclassering en deelname aan behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/069327-19
vonnis van de meervoudige kamer van 6 februari 2020
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1994 te [Geboorteplaats] ,
wonende te [Adres]
raadsman mr. J.C.W.L. Grootjans, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 januari 2020, waarbij de officier van justitie mr. M. van Leeuwen en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, ter zake dat:
feit 1hij op of omstreeks 19 maart 2019 te Vlissingen, in elk geval in
Nederland, [slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] heeft bedreigd met een
terroristisch misdrijf, in elk geval met enig misdrijf tegen het leven
gericht, althans met zware mishandeling, hebbende verdachte
opzettelijk dreigend die [slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] de woorden
toegevoegd "als jullie geen moslims zijn dan mag je niet aan mijn haar
zitten. Ik laat de Sjiieten mijn haar niet aanraken, alleen moslims mogen
mijn haar aanraken. Mensen zoals jullie moeten gedood worden, ze
mogen niet leven, ze moeten de keel doorgesneden worden." en/of
"jullie verdienen dood te gaan, jullie zijn afvalligen." althans woorden
van gelijke dreigende aard en/of strekking;
feit 2hij op of omstreeks 21 maart 2019 te Vlissingen, in elk geval in
Nederland, [Slachtoffer 3] en [Slachtoffer 4] heeft bedreigd met een
terroristisch misdrijf, in elk geval met enig misdrijf tegen het leven
gericht, althans met zware mishandeling, hebbende verdachte
opzettelijk dreigend die [Slachtoffer 3] en [Slachtoffer 4] de woorden
toegevoegd "wat willen jullie? een terroristische aanslag? Ik ga jullie
allemaal onthoofden vuile vieze kankercellen. Ik sla jullie allemaal op
jullie bek." althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde bedreiging met een terroristisch misdrijf en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Hij acht niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde bedreiging met een terroristisch misdrijf dan wel aan een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht c.q. met zware mishandeling, omdat de door verdachte gedane uitlatingen voorwaardelijk zijn geuit.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Bij feit 2 is niet voldaan aan het bewijsminimum. Wanneer hier door de rechtbank aan voorbij wordt gegaan dan moet in ieder geval partiele vrijspraak volgen voor dat deel van de tenlastelegging dat ziet op de bedreiging met een terroristisch misdrijf.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
feit 1
Op 22 maart 2019 is verbalisant [Naam 1] langs gegaan bij een kapsalon aan de [Straatnaam 1] te Middelburg om een aangifte op te nemen van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] wenste geen aangifte te doen, maar wilde wel een melding maken van een klant die op 19 maart 2019 bij hem in de kapsalon aanwezig was. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zijn medewerker [Slachtoffer 2] op het moment dat hij even naar buiten ging om een sigaret te roken werd aangesproken door een klant. Direct hierna hoorde [slachtoffer 1] dat [Slachtoffer 2] tegen hem zei dat deze klant vroeg of zij moslims of sjiieten waren. [Slachtoffer 2] vroeg waarom hij deze vraag stelde en hij antwoordde het volgende: ‘als jullie geen moslims zijn dan mag je niet aan mijn haar zitten. Ik laat de sjiieten mijn haar niet aanraken, alleen moslims mogen mijn haar aanraken’. [slachtoffer 1] zei tegen deze klant dat hij een sjiiet was. De klant werd kwaad en pakte zijn jas van de kapstok. [slachtoffer 1] riep vervolgens dat als het zo moest hij dan een zeker een sjiiet was. De klant liep richting de uitgang zonder hen aan te kijken en zei: ‘mensen zoals jullie moeten gedood worden, ze mogen niet leven, ze moeten de keel doorgesneden worden.’ [slachtoffer 1] riep nog dat hij wel een moslim was, maar de klant verliet, nadat hij nog een keer naar binnen keek, de zaak. Sinds dit incident is [slachtoffer 1] iets voorzichtiger in de zaak. Hij is bang dat iemand bijvoorbeeld een tas of koffertje achterlaat met daarin explosieven. [1]
[Slachtoffer 2] heeft verklaard dat een klant aan hem vroeg of zij sjiieten of moslims waren. [Slachtoffer 2] richtte zich vervolgens naar [slachtoffer 1] en vertelde hem wat deze klant vroeg. [slachtoffer 1] antwoorde vervolgens dat zij sjiieten waren. De klant zei toen: ‘jullie sjiieten mogen mijn haar niet aanraken’ en hij rukte zijn jas van de kapstok en liep richting de uitgang. [Slachtoffer 2] hoorde hem zeggen: jullie verdienen dood te gaan, jullie zijn afvalligen’ en zag dat hij met zijn wijsvinger naar hen wees terwijl hij aan het praten was. Hij was na dit incident erg van slag. Hij wil als vluchteling geen geweld meer meemaken. [2]
Door [slachtoffer 1] werden aan de verbalisant foto’s getoond van de klant. Deze persoon is de verbalisant ambtshalve bekend als verdachte. [3]
Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij de mensen bij de kapper heeft uitgescholden omdat zij de vrouw van de profeet hadden beledigd. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat zijn moeder bij de kapper werd uitgescholden en dat hij dit niet vond kunnen. De woorden zoals genoemd in de tenlastelegging heeft hij niet gebruikt.
feit 2
Op 22 maart 2019 heeft [Slachtoffer 3] als getuige een verklaring afgelegd. Hij is werkzaam als werkleider van de praktijkoriëntatie van [Naam 2] te Vlissingen en verdachte zit bij hem aan het eind van zijn traject. Verdachte is op een gegeven moment gaan vegen en [Slachtoffer 3] is naar zijn kantoor gegaan. Kort hierna begon de uitbarsting van verdachte. [Slachtoffer 3] heeft de aanleiding van de uitbarsting niet gezien of opgemerkt. Hij hoorde dat er wat speelde en liep vanuit zijn kantoor de afdeling op. Hij zag verdachte op de rug en hoorde dat hij hard riep of schreeuwde: ‘wat willen jullie, een terroristische aanslag? Ik ga jullie allemaal onthoofden. Vuile kankercellen. Ik sla jullie allemaal op je bek!’. [Slachtoffer 4] , een aanwezige andere medewerker, reageerde in de zin dat hij dat niet kon maken. Verdachte reageerde hierop dat hij zijn bek moest houden. Verdachte kwam hierna met gebalde vuisten de richting van [Slachtoffer 3] op. Hij kwam tot een afstand van ongeveer een halve meter en riep: ‘jou sla ik ook op je bek’. Hierna liep hij de afdeling af. [Slachtoffer 3] heeft het op de mail gezet voor [Naam 3] , waarna het met [Naam 4] is besproken. [4]
[Naam 4] , teamleider bij [Naam 2] , heeft vervolgens aangifte gedaan van bedreiging door verdachte op 21 maart 2019. Verdachte heeft die dag tegen [Slachtoffer 3] en een andere collega van de afdeling waarvan hij de naam niet weet, gezegd: ‘Wat willen jullie? Een terroristische aanslag? Ik ga jullie allemaal onthoofden vuile vieze kankercellen. Ik sla jullie allemaal op jullie bek.’ Deze bedreigingen zijn geuit in het pand van [Naam 2] . Hij was zelf niet bij het voorval aanwezig, maar is via de e-mail op de hoogte gesteld van deze uitspraken. Van [Slachtoffer 3] heeft hij begrepen dat de uitspraken uit het niets kwamen. [5]
Verbalisant [Naam 5] heeft op 31 maart 2019 met de moeder van verdachte, [Naam 6] gesproken. Zij heeft verklaard dat ze verdachte op 21 maart 2019 kwam ophalen van zijn werk bij [Naam 2] en dat hij haar direct vertelde dat hij mensen met de dood heeft bedreigd. Hij zat op en top in de stress en was er zelf van geschrokken. Hij had spijt. [6]
Verdachte heeft verklaard dat hij zich ziek voelde en naar huis wilde. Hij mocht niet weg en heeft ze (de rechtbank begrijpt: de mensen bij [Naam 2] ) uitgescholden. [7]
Juridisch kader (ECLI:NL:HR:2019:1980)
Uit de bewoordingen van artikel 285, derde lid, Sr en de wetsgeschiedenis volgt dat voor een veroordeling op grond van die bepaling toereikend is dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf, dus een misdrijf als bedoeld in artikel 83 Sr. Niet is vereist dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk plaatsvindt. Het voorgaande laat onverlet dat voor een bewezenverklaring van een van de in artikel 285 Sr strafbaar gestelde vormen van bedreiging steeds ook is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook zou worden uitgevoerd, alsmede dat het opzet van de verdachte op het wekken van die vrees was gericht.
Artikel 285, derde lid, Sr stelt de eis dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf. Daaruit volgt dat het bij dit dreigen om een van de in artikel 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. Voor zover uit artikel 83 Sr volgt dat dit terroristisch misdrijf het in artikel 83 Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid echter niet mee dat de verdachte van de in de artikel 285, derde lid, Sr bedoelde bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristisch oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op de omschrijving van een terroristisch oogmerk in artikel 83a Sr brengt dit voor de terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zo een terroristisch misdrijf is vereist dat uit de bewijsvoering blijkt dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (I) de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (II) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (III) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo een veroordeling vereist dat het - tenminste voorwaardelijke - opzet van de verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan.
feit 1 – bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op basis de bewijsmiddelen onder feit 1 vast dat verdachte op 19 maart 2019 in Middelburg tegenover [slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] het volgende heeft gezegd: ‘als jullie geen moslims zijn dan mag je niet aan mijn haar zitten. Ik laat de sjiieten mijn haar niet aanraken, alleen moslims mogen mijn haar aanraken. Mensen zoals jullie moeten gedood worden, ze mogen niet leven, ze moeten de keel doorgesneden worden’ en ‘ jullie verdienen dood te gaan, jullie zijn afvalligen’. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of dit handelen van verdachte kan worden aangemerkt als een bedreiging met een terroristisch misdrijf, zoals impliciet primair ten laste is gelegd of als een bedreiging tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van bedreiging waarbij voor de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd erop was gericht de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen niet alleen de bewoordingen bepalend, maar zullen deze moeten worden bezien in de context waarin die woorden zijn geuit.
Verdachte heeft de hiervoor genoemde bewoordingen geroepen tegen twee personen, [slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] , in een kapsalon omdat hij niet wilde dat zijn haar door hen werd geknipt omdat zij sjiieten zijn. Hoewel de bewoordingen van de ten laste gelegde uitlatingen op zichzelf geschikt zijn om een bedreiging met een terroristisch misdrijf te kunnen opleveren staan de gegeven omstandigheden en de geschetste context naar het oordeel van de rechtbank in de weg aan het oordeel dat de uitlatingen tot doel hadden en ook geschikt waren om de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen. Verdachte zal dan ook van feit 1 impliciet primair worden vrijgesproken.
De rechtbank is wel van oordeel dat sprake is van een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht zoals bedoeld in artikel 285, eerste lid, Sr, nu de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd. Dat bij hen deze vrees is ontstaan, leidt de rechtbank af uit de verklaringen waaruit blijkt dat zij de uitingen van verdachte als bedreigend hebben ervaren. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd.
feit 2 – bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen onder feit 2 vast dat verdachte op 21 maart 2019 in Vlissingen tegenover [Slachtoffer 4] heeft gezegd: ‘wat willen jullie, een terroristische aanslag? Ik ga jullie allemaal onthoofden. Vuile kankercellen. Ik sla jullie allemaal op je bek’. De rechtbank acht niet bewezen dat voornoemde bewoordingen zijn geuit in de richting van [Slachtoffer 3] nu hij zelf heeft verklaard dat hij verdachte op de rug zag toen hij deze bewoordingen uitte. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of dit handelen van verdachte kan worden aangemerkt als een bedreiging met een terroristisch misdrijf, zoals impliciet primair ten laste is gelegd of als een bedreiging tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van bedreiging waarbij voor de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd erop was gericht de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen niet alleen de bewoordingen bepalend, maar zullen deze moeten worden bezien in de context waarin die woorden zijn geuit.
Verdachte heeft de bewoordingen geroepen tegen [Slachtoffer 4] . Hoewel de bewoordingen van de ten laste gelegde uitlatingen op zichzelf geschikt zijn om een bedreiging met een terroristisch misdrijf te kunnen opleveren, staan de gegeven omstandigheden en de geschetste context naar het oordeel van de rechtbank in de weg aan het oordeel dat de uitlatingen tot doel hadden en ook geschikt waren om de bevolking of een deel daarvan ernstige vrees aan te jagen. Verdachte zal dan ook van feit 2 impliciet primair worden vrijgesproken.
De rechtbank is wel van oordeel dat sprake is van een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht zoals bedoeld in artikel 285, eerste lid, Sr, nu de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [Slachtoffer 4] de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1op 19 maart 2019 in
Nederland, [slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven
gericht, hebbende verdachte
opzettelijk dreigend die [slachtoffer 1] en [Slachtoffer 2] de woorden
toegevoegd "als jullie geen moslims zijn dan mag je niet aan mijn haar
zitten. Ik laat de Sjiieten mijn haar niet aanraken, alleen moslims mogen
mijn haar aanraken. Mensen zoals jullie moeten gedood worden, ze
mogen niet leven, ze moeten de keel doorgesneden worden." en
"jullie verdienen dood te gaan, jullie zijn afvalligen."
feit 2op 21 maart 2019 te Vlissingen [Slachtoffer 4] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven
gericht, hebbende verdachte
opzettelijk dreigend die [Slachtoffer 4] de woorden
toegevoegd "wat willen jullie? een terroristische aanslag? Ik ga jullie
allemaal onthoofden vuile vieze kankercellen. Ik sla jullie allemaal op
jullie bek."
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 166 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 84 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, de in het schriftelijk requisitoir genoemde bijzondere voorwaarden en de daaraan ter zitting nog toegevoegde bijzondere voorwaarden van het verplicht gebruiken van medicijnen en de controle daarop en het open staan voor het samen met de reclassering bekijken of er nog andere vormen van wonen mogelijk zijn. Verder heeft de officier van justitie de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden gevorderd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht om verdachte kaal af te straffen gelijk aan de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis, zonder oplegging van enige bijzondere voorwaarden. Subsidiair heeft zij verzocht om geen aanvullende onvoorwaardelijke straf meer op te leggen, alleen de bijzondere voorwaarde van het meewerken aan diagnostiek en behandeling door [Naam 7] op te leggen en de proeftijd te beperken tot twee jaar.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op twee dagen schuldig gemaakt aan bedreigingen met een misdrijf tegen het leven gericht. Hij heeft hierbij woorden gebruikt die refereren aan terrorisme dan wel het plegen van terroristische aanslagen en heeft door aldus te handelen bijgedragen aan de in de maatschappij levende gevoelens van onrust en onveiligheid. Meer specifiek heeft hij door bedreigingen te uiten een angstige situatie gecreëerd voor de slachtoffers. De rechtbank acht de bedreigingen ernstige feiten.
Bij het bepalen van de op te leggen straf houdt de rechtbank rekening met het strafblad van verdachte van 10 juli 2019 waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten (bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht). Ook houdt de rechtbank bij de strafoplegging rekening met de over verdachte opgemaakte rapportages.
Door de reclassering is in haar advies van 8 januari 2020 gerapporteerd dat verdachte zelf de ernst en de aard van de bedreigingen minimaliseert en bagatelliseert. Hij legt de oorzaak van zijn gedrag buiten zichzelf. De reclassering heeft sterk de indruk dat het delictgedrag van verdachte direct in verband staat met de psychische ontregelingen waarmee hij kampt. Dit heeft in het verleden vaker tot problemen met agressie geleid. De combinatie van zijn beperkte intelligentievermogen, psychische problemen, gebrek aan ziektebesef en zelfinzicht, het sociaal isolement waarin hij verkeert, de beperkte leerbaarheid, gebrekkige motivatie en de grote interesse in het gewelddadig jihadisme maakt dat risico’s aanwezig zijn. Daarnaast ontbreekt het verdachte, mede als gevolg van zijn psychische gesteldheid, nog steeds aan een zinvolle dagbesteding, aan pro sociale contacten en aan voldoende zelfstandigheid. Dit maakt dat verdachte volgens de reclassering meer (psychische) ondersteuning behoeft dan waar op dit moment sprake van is.
De rechtbank heeft verdachte per 15 juli 2019 onder voorwaarden geschorst uit de voorlopige hechtenis. Een van de voorwaarden betrof het meewerken aan diagnostiek en behandeling door [Naam 7] of een soortgelijke forensische zorgverlener. Waar het bij verdachte in het verleden volledig ontbrak aan enig zelfinzicht en ziektebesef, lijkt hier volgens de reclassering in de afgelopen maanden voorzichtig verandering in te zijn gekomen. Openheid over wat er daadwerkelijk in het hoofd van verdachte omgaat vindt hij merkbaar lastig. De reclassering geeft aan dat het hen momenteel nog ontbreekt aan uitsluitsel in hoeverre een ambulant dan wel klinisch traject geïndiceerd is, omdat het psychodiagnostisch onderzoek nog lopend is. Gezien het sterke vermoeden van een direct verband tussen de psychische gesteldheid en het tenlastegelegde, acht de reclassering het volgen van een passende behandeling van belang met het oog op de kans op recidive. De kans op recidive wordt door de reclassering als hoog ingeschat. Er wordt geadviseerd tot het opleggen van een (deels) voorwaardelijke straf met een aantal bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling (met de mogelijkheid tot een kortdurende klinische opname), begeleid/beschermd wonen of maatschappelijke zorg en continuering van de begeleiding vanuit het Landelijk Steunpunt Extremisme.
De officier van justitie is bij zijn eis uitgegaan van een bewezenverklaring van één bedreiging met een terroristisch misdrijf. Nu de rechtbank bewezen acht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan twee bedreigingen met een misdrijf tegen het leven gericht rechtvaardigt dit in beginsel een andere straf dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank ziet in de noodzaak tot behandeling van verdachte echter een reden om hem niet terug de gevangenis in te sturen en zal om die reden de eis van de officier van justitie overnemen. De rechtbank zal daarbij ook overgaan tot oplegging van een proeftijd van drie jaar om verdachte voor langere tijd te kunnen monitoren en begeleiden. Ook het feit dat het diagnostisch onderzoek nog niet uitgevoerd rechtvaardigt een langere proeftijd.
Verdachte heeft zich op een tweetal dagen schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Gelet op de problematiek van verdachte en het reclasseringsadvies is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c Sr te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 14e, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder feit 1 impliciet primair en onder feit 2 impliciet primair tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 impliciet subsidiair:bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
feit 2 impliciet subsidiair:bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 166 (honderdzesenzestig) dagen, waarvan 84 (vierentachtig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 (drie) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Reclassering Nederland;
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd blijft melden bij de toezichthouder(s) mevrouw [Naam 8] en/of de heer [Naam 9] , zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig
vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
* dat verdachte zijn medewerking continueert aan het reeds gestarte psychologisch onderzoek en meewerkt aan het daaruit voortvloeiende behandeladvies bij de Forensisch Polikliniek [Naam 7] of een soortgelijke instelling, te bepalen door de reclassering, gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig acht, waarbij verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven, ook als dat inhoudt een kortdurende klinische opname van maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
* dat verdachte gedurende de proeftijd, indien zelfstandige huisvesting door zijn problematiek niet haalbaar is, zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang te bepalen door de reclassering en zich zal houden aan het (dag-) programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld;
* dat verdachte gedurende de proeftijd de door zijn behandelaar voorgeschreven medicatie inneemt en blijft innemen, zo lang als de reclassering dit noodzakelijk acht, en meewerkt aan de controles ten behoeve van de monitoring hiervan;
* dat verdachte de huidige begeleiding vanuit het Landelijk Steunpunt Extremisme continueert, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Josten, voorzitter, mr. G.H. Nomes en
mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Willeboordse, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 6 februari 2020.
Mr. Mullers is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2019066359 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, districtsrecherche Zeeland, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 280.
2.Het proces-verbaal van bevindingen van 22 maart 2019, pagina 22, laatste alinea en pagina 23, eerste alinea.
3.Het proces-verbaal van bevindingen van 22 maart 2019, pagina’s 18 tot en met 21.
4.Het proces-verbaal van verhoor getuige [Slachtoffer 3] van 22 maart 2019, pagina 13.
5.Het proces-verbaal aangifte van [Naam 4] van 22 maart 2019, pagina 8.
6.Het proces-verbaal van bevindingen van 31 maart 2019, pagina 105, laatste alinea en pagina 106, eerste alinea.
7.Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 24 april 2019, pagina 227, achtste alinea.