In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering. Eiser, die lijdt aan hemochromatose en hypothyreoïdie, had zijn uitkering op 2 maart 2019 beëindigd gezien na een eerstejaarsbeoordeling door het UWV. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij stelde dat zijn medische beperkingen te licht waren ingeschat en dat er geen rekening was gehouden met zijn ernstige vermoeidheid.
Tijdens de zitting op 6 oktober 2020 heeft de rechtbank de argumenten van eiser en de medische rapportages van de verzekeringsartsen van het UWV overwogen. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de medische beperkingen die zij hadden vastgesteld, niet te gering waren. Eiser had weliswaar klachten van vermoeidheid, maar de rechtbank oordeelde dat deze klachten niet automatisch leidden tot een urenbeperking in zijn arbeid. De rechtbank heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen als voldoende onderbouwd beschouwd en heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid die in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was neergelegd.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de beëindiging van de Ziektewet-uitkering per 2 maart 2019 terecht was, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.