ECLI:NL:RBZWB:2020:573

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4749
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag om een tijdelijke omgevingsvergunning voor een kantoorunit

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaar tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, dat hun aanvraag om een tijdelijke omgevingsvergunning voor de bouw en het gebruik van een kantoorunit buiten behandeling heeft gesteld. Het primaire besluit werd genomen op 16 februari 2018, en het college heeft op 19 september 2018 het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk werd verklaard, maar het beroep tegen het bestreden besluit gegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college eisers onterecht had verplicht om meer gegevens te verstrekken dan wettelijk vereist was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft ook bepaald dat het college het door eisers betaalde griffierecht moet vergoeden en dat de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,00 worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/4749 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2020 in de zaak tussen

[naam eiser 1] , en

[naam eiser 2] ,
beide te [woonplaats] , samen te noemen eisers,
gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het uitblijven van de beslissing op het bezwaar van eisers tegen het besluit van het college van 16 februari 2018 (primaire besluit), waarbij het college een aanvraag om een tijdelijke omgevingsvergunning voor de duur van tien jaar voor het bouwen en het gebruiken van een kantoorunit buiten behandeling heeft gesteld.
Bij besluit van 19 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college alsnog beslist op de bezwaren van eisers en de bezwaren ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep niet tijdig beslissen mede betrekking op het bestreden besluit.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 december 2019.
Het beroep is behandeld tegelijk met de beroepen met zaaknummers BRE 18/4748, 18/4750, 18/4751, 18/4752 en 18/4792. Hierbij waren gemachtigde van eisers, alsmede
mr. J.H.P. Hofs, [naam vertegenwoordiger] en mr. H.E. Jansen-van der Hoek namens het college aanwezig. Eisers zelf zijn niet verschenen.

Overwegingen

1. Op 19 juli 2017 heeft [naam aanvrager] namens [naam eiser 1] als eigenaresse en namens [naam eiser 2] . als gebruiker van het perceel [straatnaam] 1/1A te [woonplaats] een aanvraag ingediend voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor de duur van tien jaar voor de bouw en het gebruik van een kantoorunit op dat perceel.
Op dezelfde datum zijn door [naam aanvrager] als gemachtigde nog zes aanvragen ingediend om een omgevingsvergunning. Vijf van deze aanvragen vormen het onderwerp van de beroepen met zaaknummers BRE 18/4748, 18/4750, 18/4751, 18/4752 en 18/4792, die tegelijkertijd met dit beroep op zitting zijn behandeld.
Bij brief van 4 augustus 2017 heeft het college aan (onder meer) [naam aanvrager] medegedeeld dat de aanvraag niet compleet is en dat een termijn van zes weken wordt gegund om de aanvraag aan te vullen met de ontbrekende gegevens, zoals vermeld op een bij de brief gevoegde bijlage.
Na verzoeken daartoe door [naam gemachtigde] , eveneens gemachtigde van aanvragers, heeft het college de beslistermijn verlengd tot en met 8 december 2017 en vervolgens tot en met 31 januari 2018. Het (mondelinge) verzoek van gemachtigde van 10 januari 2018 tot verdere verlenging van de termijn is afgewezen. Daarbij is medegedeeld dat als de aanvraag op
1 februari 2018 nog niet compleet is, de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld.
Bij brief van 31 januari 2018 heeft de gemachtigde [naam gemachtigde] ten behoeve van de aanvraag voor het bouwen en gebruiken van de tijdelijke kantoorunit aanvullende informatie verstrekt.
Bij het primaire besluit heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 13 juli 2018 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een besluit door het college op hun bezwaren tegen het primaire besluit. Eisers hebben het college in verband daarmee op 27 juni 2018 in gebreke gesteld.
Eisers hebben hun bezwaren tegen het primaire besluit toegelicht tijdens de hoorzitting van de Commissie bezwaarschriften van 23 augustus 2018.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eisers onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft het college de verbeurde dwangsom vastgesteld op
€ 1.260,00.
Beroep niet tijdig beslissen
2. Vast staat dat het college heeft beslist op de bezwaren van eisers en de verbeurde dwangsom heeft vastgesteld, zodat de vraag rijst naar het belang van eisers bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Eisers hebben met het beroep tegen het niet tijdig beslissen immers bereikt wat zij daarmee konden bereiken.
Eisers hebben naar eigen zeggen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, omdat zij schade hebben geleden wegens de overschrijding van de beslistermijn. De bouwkosten van hetgeen eisers willen realiseren zijn inmiddels gestegen, terwijl de huurinkomsten lager zijn door de vertraging in de realisatie van de plannen, aldus eisers.
De door eisers gestelde schade is naar het oordeel van de rechtbank veeleer het gevolg van het buiten behandeling laten van de aanvraag bij het primaire besluit en het ongegrond verklaren van de bezwaren daartegen. De rechtbank ziet in de gestelde schade dan ook een onvoldoende grondslag om belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen aan te nemen.
De rechtbank zal het beroep tegen het niet tijdig beslissen daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Vergunningen van rechtswege
3. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de vergunning van rechtswege is verleend. De rechtbank begrijpt dat eisers dit standpunt baseren op de stelling dat de aanvraag volgens het college uitsluitend gedaan was door [naam eiser 1] en niet ook door [naam eiser 2] . zodat ondanks de verzending van het primaire besluit aan de gemachtigde, de bekendmaking niet geacht moest worden te zijn gericht aan [naam eiser 2] .
De rechtbank stelt vast dat de vraag of van rechtswege een vergunning is verleend aan de orde is geweest in het onder meer door [naam eiser 2] . ingediende beroep tegen het niet tijdig bekendmaken van de vergunning van rechtswege, bij de rechtbank bekend onder zaaknummers BRE 18/2368, 18/2369, 18/2370, 18/2371, 18/2373 en 18/2375 WABO. Bij uitspraak van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank die beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de hoger beroepen tegen deze uitspraak bij uitspraak van 28 augustus 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2019:2878) en het betoog dat het primaire besluit niet jegens [naam eiser 2] . in werking is getreden verworpen.
Gelet hierop neemt de rechtbank in het beroep dat thans ter beoordeling voorligt aan dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning.
Wet- en regelgeving
4. De op deze zaak betrekking hebbende, relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Het primaire en het bestreden besluit: gevraagde gegevens
5. In het primaire besluit is de aanvraag buiten behandeling gelaten wegens het ontbreken van:
- gegevens over de tijdelijkheid van de activiteit: niet is aangegeven of het om een tijdelijk of permanent bouwwerk gaat, wat de termijn is ingeval van een tijdelijk bouwwerk en de motivering daarvoor (artikel 1.5 van de Regeling Omgevingsrecht (Mor) en
- het leidingplan en aansluitpunten van riolering en hemelwaterafvoeren (artikel 2.2, aanhef en onder d, van de Mor) en
- gegevens over het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft (artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Mor) en
een situatietekening voorzien van de situering ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde met afmetingen en het beoogd gebruik van de gronden behorend bij het voorgenomen bouwwerk met maatvoering: de ingediende situatietekening is niet volledig (artikel 2.3, aanhef en onder d, van de Mor) en
overige gegevens en bescheiden welke samenhangen met een benodigde toetsing met betrekking tot een afwijking van het bestemmingsplan: een goede ruimtelijke onderbouwing (artikel 2.3, aanhef en onder h, van de Mor) en
- gegevens over het beoogde en het huidige gebruik van de gronden en de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft (artikel 3.2, aanhef en onder a, van de Mor) en
de gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening: een ruimtelijke onderbouwing rekening houdend met het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 1] . Daarbij is opgemerkt dat de brief van gemachtigde [naam gemachtigde] van 31 januari 2018 niet voldoet aan de criteria voor een ruimtelijke onderbouwing (artikel 3.2, aanhef en onder b, van de Mor) en
een situatietekening met daarop de afmetingen van het bebouwd oppervlak, alsmede situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde met maatvoering: de ingediende situatietekeningen zijn niet volledig (artikel 3.2, aanhef en onder d, van de Mor) .
In het bestreden besluit heeft het college de buitenbehandelingstelling op deze gronden gehandhaafd.
Bespreking gronden
Verplichting tot verstrekking van gegevens
6.1
Eisers hebben aangevoerd dat de unit aanvankelijk is geplaatst om te dienen als recreatiewoning. Daarvoor was geen omgevingsvergunning vereist. Ook nu is er voor het bouwen van de unit geen omgevingsvergunning vereist, gelet op artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
De rechtbank begrijpt deze grond aldus dat eisers bedoeld hebben te stellen dat het college ten onrechte heeft bepaald dat eisers nadere stukken dienden te verstrekken.
Nog los van de vraag of de stelling van eisers juist is, leidt de omstandigheid dat de plaatsing van de unit voor gebruik als een recreatiewoning omgevingsvergunningvrij zou kunnen worden gerealiseerd, niet tot de conclusie dat plaatsing van de unit om deze als kantoor te kunnen gebruiken óók omgevingsvergunningvrij is. Bovendien geldt dat als het bouwen en gebruiken van de kantoorunit omgevingsvergunningvrij zou kunnen worden plaatsvinden, zoals eisers stellen, dat onverlet laat dat eisers een omgevingsvergunning hebben aangevraagd voor de activiteit “bouwen”.
Artikel 2.2 en 2.3 van de Mor bepalen in dat geval dat en welke gegevens de aanvrager ten behoeve van de toetsing aan het Bouwbesluit en het bestemmingsplan moet verstrekken. Dat betekent dan ook dat eisers de door het college op grond van artikel 2.2 en 2.3 van de Mor gevraagde gegevens dienden te verstrekken.
6.2
Uit het primaire besluit volgt dat het college eisers heeft verzocht om “overige gegevens en bescheiden welke samenhangen met een benodigde toetsing met betrekking tot een afwijking van het bestemmingsplan:
een goede ruimtelijke onderbouwing”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college door van eisers te verlangen dat zij een ruimtelijke onderbouwing verstrekken méér gevraagd dan waartoe artikel 2.3, aanhef en onder h. Mor verplicht. De rechtbank vindt steun voor dat oordeel in de toelichting bij de Mor (Stcr. 2010 nr. 5162) waarin is opgenomen dat de in de aanvraag beschreven gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening de ingrediënten vormen voor de ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank leidt daaruit af dat met de beschrijving van de gevolgen van het beoogde gebruik niet bedoeld is een ruimtelijke onderbouwing verplicht te stellen en dat in het verlengde daarvan aanvragers ter voldoening aan artikel 2.3 aanhef en onder h. van de Mor niet verplicht zijn een ruimtelijke onderbouwing te overleggen.
6.3
Eisers hebben verder aangevoerd dat realisatie van de kantoorunit niet in strijd is met het bestemmingsplan. Eisers hebben daarbij gewezen op de functieaanduidingen ter plaatse, te weten 'specifieke vorm van recreatie - recreatiewoning 4' en 'dagrecreatie'. Ook past het gebruik in artikel 3.5.5 “Uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige activiteiten” van het moederplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”.
Artikel 3.5.5 van het moederplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” bepaalt dat uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten uitsluitend is toegestaan in een bedrijfswoning, met inachtneming van de eveneens in dat artikel omschreven regels.
De rechtbank begrijpt dat eisers bedoeld hebben te betogen dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, zodat geen vergunning nodig is voor de activiteit “het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo en artikel 3.2 van de Mor hier niet geldt. Artikel 3.2 van de Mor bepaalt welke gegevens en bescheiden de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de aanvraag om een vergunning voor de activiteit “bouwen” terecht ook aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit “gebruiken in strijd met het bestemmingsplan”. De rechtbank neemt daarbij de ter plaatse geldende bestemming en de daaruit voortvloeiende bouw- en gebruiksmogelijkheden in aanmerking. Gelet op het feit dat de activiteiten niet plaatsvinden in een bedrijfswoning, kan daarnaast niet worden geoordeeld dat de realisatie van de kantoorunit past binnen artikel 3.5.5 van het moederplan.
Dat betekent dat eisers de door het college op grond van artikel 3.2 van de Mor gevraagde gegevens diende verstrekken. Ook ten aanzien van de op grond van artikel 3.2 van de Mor door het college gevraagde gegevens, heeft echter te gelden dat het college door van eisers te verlangen dat zij een ruimtelijke onderbouwing verstrekken méér heeft gevraagd dan waartoe de Mor verplicht.
6.4
Daarnaast hebben eisers gesteld dat de aanvraag valt binnen het bereik van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, waarin samengevat is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken in aanmerking komt ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar. Volgens eisers zijn gegevens over en een onderbouwing van (de duur van) het gebruik niet noodzakelijk om de aanvraag te beoordelen. Dat de behoefte aan kantoorruimte permanent is, is bovendien geen aanleiding om de vergunning te weigeren. Eisers hebben daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3276).
De stellingen van eisers houden verband met het nemen van een inhoudelijk besluit op de aanvraag, terwijl hier ter beoordeling voorligt of het college de aanvraag in redelijkheid buiten behandeling heeft kunnen laten omdat niet aan de indieningsvereisten is voldaan. Voordat het college kan toekomen aan de vraag óf op grond van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning voor de activiteit “gebruiken in strijd met het bestemmingsplan” kan worden verleend, dient het college te beschikken over voldoende gegevens en bescheiden om dat te kunnen beoordelen.
In geval van tijdelijkheid geldt op grond van artikel 1.5 van de Mor als indieningsvereiste dat indien de activiteit waarvoor de vergunning wordt aangevraagd naar haar aard tijdelijk is, de aanvrager dit vermeldt in de aanvraag. Hij vermeldt daarbij tevens zo mogelijk het tijdstip waarop de activiteit of activiteiten uiterlijk zal of zullen worden beëindigd.
Het college heeft aan de buitenbehandelingstelling ten grondslag gelegd dat niet is aangegeven of het om een tijdelijk of permanent bouwwerk gaat, wat de termijn is ingeval van een tijdelijk bouwwerk en de motivering daarvoor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college eisers hiermee gevraagd méér te verstrekken dan waartoe artikel 1.5 van de Mor verplicht.
6.5
Omdat het college eisers heeft verplicht méér gegevens en bescheiden te verstrekken dan waartoe de Mor verplicht, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank de mogelijkheden onderzoeken om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
Door eisers verstrekte gegevens en bescheiden
7. Eisers hebben aangevoerd dat de aanvraag voldoende informatie bevatte om daarop een besluit te nemen. Mede in het licht van de brief van 31 januari 2018, begrijpt de rechtbank deze stelling aldus dat eisers alle informatie hebben verstrekt, waarom het college heeft gevraagd en mocht vragen.
7.1
De tijdelijkheid van de activiteit
Het college heeft ter zitting gesteld dat informatie ontbreekt over de tijdelijkheid van de activiteit. Ter onderbouwing daarvan heeft het college gesteld dat eisers aangaven dat de unit voor permanente bewoning te willen gaan gebruiken.
Vast staat dat eisers in de aanvraag hebben vermeld dat de aanvraag ziet op een tijdelijke omgevingsvergunning, voor de duur van maximaal 10 jaar. Gelet daarop heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat het college ten aanzien van de tijdelijkheid niet over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers ter zitting hebben verklaard dat weliswaar gesproken is over permanente bewoning van de unit, maar enkel in het licht van de mogelijkheden die een toekomstig bestemmingsplan daarvoor zou bieden.
7.2
Het leidingplan en aansluitpunten van riolering en hemelwaterafvoeren
Het college heeft op 31 januari 2018 het document “Technische beschrijving voor bureau-, sanitaire & verbindingsunits” van eisers ontvangen, met daarin de technische specificaties van onder andere de dakconstructie van de unit. Het college heeft daarnaast op 31 januari 2018 een tekening van de unit ontvangen, met kenmerk 17-294 B-21. Deze tekening is laatstelijk gewijzigd op 24 januari 2018 en volgens de omschrijving zijn daarbij de opmerkingen van de gemeente in de tekening verwerkt. De kantoorunit wordt blijkens deze tekening niet uitgerust met een bad- of toiletruimte, of een drinkwater- of rioleringsvoorziening.
Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat het college zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het college niet over voldoende gegevens en bescheiden beschikte voor een toetsing van de aanvraag aan het Bouwbesluit.
7.3
Het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk, gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening
Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat ook met inachtneming van de informatie uit de brief van 31 januari 2018 eisers onvoldoende informatie hadden verstrekt over het huidige en beoogde gebruik. De daarover verstrekte informatie was te summier om te kunnen beoordelen of het gebruik gerelateerd zou was aan een ter plaatse op grond van het bestemmingsplan toegestane vorm van hoofdgebruik, zoals een grondgebonden agrarisch bedrijf.
Ten tijde van het indienen van de aanvraag bestond er tussen partijen discussie over de vraag of op grond van het bestemmingsplan steeds sprake moet zijn van een vorm van hoofdgebruik om de overige in het bestemmingsplan genoemde vormen van gebruik te kunnen uitoefenen. Het college meende op dat moment dat het op grond van het bestemmingsplan noodzakelijk was dat een vorm van hoofdgebruik werd uitgeoefend, voordat de overige in het bestemmingsplan genoemde vormen van gebruik konden worden uitgeoefend.
Deze discussie heeft geresulteerd in een uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2099). Daaruit volgt –samengevat- dat wanneer een aanduiding “als neventak” of “medegebruik” in de planregels ontbreekt, er geen sprake hoeft te zijn van een vorm van hoofdgebruik, zoals grondgebonden agrarisch gebruik, om de overige in het bestemmingsplan genoemde vormen van gebruik te kunnen uitoefenen.
De vraag naar de interpretatie van de planregels moet worden onderscheiden van de vraag of er voldoende informatie is verstrekt over het huidige en het beoogde gebruik om de aanvraag aan het bestemmingsplan te kunnen toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat de ten tijde van het primaire besluit aan het college beschikbare informatie daarvoor onvoldoende was. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat over de huidige wijze van gebruik geen onduidelijkheid bestaat. Het beoogde gebruik en de gevolgen daarvan voor de ruimtelijke ordening zijn toegelicht in de bij de aanvraag behorende brief van 19 juli 2017 en de brief van 31 januari 2018.
Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat het college zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet over voldoende gegevens en bescheiden beschikte voor een (eventuele) toetsing aan het bestemmingsplan.
7.4
Situatietekening
Ter zitting heeft het college gesteld dat de ingediende situatietekening niet volledig was, omdat de overige bebouwing op het perceel daarop niet is ingetekend.
De rechtbank stelt vast dat het college blijkens de processtukken op 31 januari 2018 een situatietekening heeft ontvangen, met kenmerk 17-294 B-22. Deze tekening is op 24 januari 2018 gewijzigd en volgens de omschrijving zijn daarbij de opmerkingen van de gemeente in de tekening verwerkt. De tekening is laatstelijk gewijzigd op 31 januari 2018. Volgens de omschrijving is de situatie op dat moment aangevuld. De overgelegde tekening is de tekening inclusief de wijzigingen van 31 januari 2018.
Het college heeft ter zitting erkend dat op deze tekening alle overig aanwezige bebouwing is ingetekend. Nu is gesteld, noch gebleken dat aan de tekening voor het overige gebreken zouden kleven heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat het niet over voldoende gegevens en bescheiden beschikte voor een (eventuele) toetsing aan het bestemmingsplan.
7.5
Dit leidt tot de conclusie dat het college zich in dit geval in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen.
8. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten en ziet gelet op de aard van de bestreden primaire beslissing geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien.
Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen, waarbij alsnog inhoudelijk op de door eisers ingediende aanvraag om omgevingsvergunning moet worden beslist. Ter informatie merkt de rechtbank op dat het college daarbij in beginsel dient uit te gaan van de ten tijde van deze nieuwe beslissing geldende feiten en omstandigheden, waaronder het bestemmingsplan.
9. De overige door eisers naar voren gebrachte gronden tegen het bestreden besluit behoeven gelet hierop geen beoordeling meer.
Dwangsom, schadevergoeding en proceskosten
10. Eisers hebben de rechtbank verzocht om op grond van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb te bepalen dat het college dwangsommen verbeurt als de nieuwe beslissing op het bezwaar niet tijdig wordt genomen en op de wettelijk voorgeschreven wijze wordt bekendgemaakt.
De rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank vertrouwt er op dit moment op dat het college zal voldoen aan de opdracht om de nieuwe beslissing op bezwaar tijdig te nemen en bekend te maken. Daarnaast beschikken eisers over adequate middelen om het college tot het nemen van een besluit aan te sporen als die nieuwe beslissing op bezwaar te lang uitblijft.
11. Eisers hebben verzocht om toekenning van schadevergoeding. Nadat ter zitting is besproken dat de vraag óf er schade is en zo ja, welke omvang de schade heeft eerst duidelijk kan worden op het moment dat het college inhoudelijk op de aanvraag heeft besloten, heeft gemachtigde verklaard dat het verzoek om toekenning van schadevergoeding voor nu onbesproken mag blijven. Gelet hierop beschouwt de rechtbank het verzoek als ingetrokken.
12. Eisers hebben verzocht om een proceskostenvergoeding, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand.
Het college heeft gesteld dat rechtsbijstand door de gemachtigde niet kan worden aangemerkt als door een derde verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Ter onderbouwing daarvan heeft het college aangevoerd dat gemachtigde moet worden aangemerkt als mede-eigenaar, dan wel mede-exploitant van het kampeerterrein en de recreatiewoningen op het perceel [straatnaam] 1/1A. Het college stelt dat uit informatie van de website van de camping blijkt dat gemachtigde de camping samen met eiseres [naam gemachtigde] -zijn zus- exploiteert. Daarnaast zijn de woningen aan de [straatnaam] 1/1A bedrijfswoningen. Gemachtigde woont in de woning 1A. Dat impliceert volgens het college dat zijn aanwezigheid daar nodig is voor de bedrijfsvoering.
De rechtbank ziet in het voorgaande onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat gemachtigde niet als derde in de zin van artikel 1, aanhef en onder a van het Bpb kan worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat er ten aanzien van de uitoefening van de bedrijfsmatige activiteiten door eisers, sprake is van enige geformaliseerde relatie met gemachtigde. In tegendeel: gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij geen stille of beherend vennoot is en geen aandelen bezit in [naam bedrijf] B.V., enig aandeelhouder van onder meer [naam eiser 2] . Ook de omstandigheid dat gemachtigde feitelijk woont in een woning die de bestemming bedrijfswoning zou hebben kan op zichzelf noch in samenhang met wat de het college over de website van de camping meent te kunnen afleiden, tot de conclusie leiden dat gemachtigde niet – langer – als gemachtigde kan worden beschouwd.
Eisers hebben verzocht om op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb af te wijken van het forfaitaire systeem van toekenning van proceskosten en het college te veroordelen tot een bovenforfaitaire vergoeding, niet zijnde de werkelijke kosten. Ter onderbouwing daarvan hebben eisers aangevoerd dat het college tegen beter weten in de bestreden besluiten heeft genomen. Daarnaast zijn de daadwerkelijke kosten aanzienlijk hoger dan de forfaitaire bedragen.
De rechtbank wijst dit verzoek af. Hoewel eisers hebben gesteld dat de werkelijke kosten de forfaitaire bedragen overstijgen, zijn de kosten niet gespecificeerd en is niet nader onderbouwd en ook overigens niet gebleken dat eventueel hogere kosten het gevolg zouden zijn van een opzettelijk tegen beter weten in volgehouden proceshouding van het college.
Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank het college in de door eisers gemaakte kosten van rechtsbijstand, berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. (…), of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt -kort gezegd- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het bouwplan niet voldoet aan: (a) het bouwbesluit, (b) de bouwverordening (c) het bestemmingsplan of (d) de redelijke eisen van welstand.
Op grond van het tweede lid, wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Bestemmingsplan
Ten tijde van het indienen van de aanvraag en het nemen van het primaire besluit gold het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 3] ”.
Op het gedeelte van het perceel waar de kantoorunit zou worden geplaatst gold de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschaps- en natuurwaarden”, met daarbij de functieaanduidingen “dagrecreatie”, “specifieke vorm van horeca – theeschenkerij”, “specifieke vorm van recreatie – recreatiewoning 4” en specifieke “vorm van wonen – twee bedrijfswoningen”.
Artikel 3 Agrarisch met waarden – Landschaps- en natuurwaarden bepaalt, voor zover thans van belang dat voor artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden wordt verwezen naar het moederplan " [naam bestemmingsplan 2] ", met dien verstande dat artikelen 3.1, 3.5.3, 3.5.5 en 3.6.1 als volgt zijn herzien:
3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden' aangewezen gronden zijn tevens bestemd voor:
u. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - recreatiewoning 4': verblijfsrecreatie in een recreatiewoning, met dien verstande dat maximaal vier recreatiewoningen zijn toegestaan;
v. ter plaatse van de aanduiding 'dagrecreatie': dagrecreatie.
Artikel 3.1 “Bestemmingsomschrijving” in het moederplan “ [naam bestemmingsplan 2] ”bepaalt - voor zover thans van belang- dat de voor 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven, alsmede voor: (…)
f. toeristisch-recreatief medegebruik zoals fietsen, wandelen en paardrijden;
en tevens voor: (…)
Artikel 1.27 “dagrecreatie” van het moederplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” luidt als volgt
“vorm van recreatie waarbij het ruimtegebruik een kortstondig karakter heeft en gericht is op de beleving van en/of kennismaking met natuur, landschap en cultuur van het platteland, wandelend, per fiets of te paard dan wel geconcentreerd is ter plaatste van een attractie”
Regeling Omgevingsrecht (Mor)
Artikel 1.5 van de Mor bepaalt dat indien de activiteit waarvoor de vergunning wordt aangevraagd naar haar aard tijdelijk is, de aanvrager dit vermeldt in de aanvraag. Hij vermeldt daarbij tevens zo mogelijk het tijdstip waarop de activiteit of activiteiten uiterlijk zal of zullen worden beëindigd.
Artikel 2.2 van de Mor bepaalt dat in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden verstrekt ten behoeve van toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012:
5. inzake installaties:
het leidingplan en aansluitpunten van riolering en hemelwaterafvoeren.
Artikel 2.3 van de Mor bepaalt, voor zover thans van belang, dat in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden verstrekt ten behoeve van de toetsing aan het bestemmingsplan:
b. het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
d. een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
h. overige gegevens en bescheiden welke samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan een bestemmingsplan.
Artikel 3.2 van de Mor bepaalt, voor zover thans van belang, dat in of bij de aanvraag om een vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het beoogde en het huidige gebruik van de gronden en de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;
b. de gevolgen van het beoogde gebruik voor de ruimtelijke ordening;
d. een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van het terrein behorende bij het voorgenomen bouwwerk.