ECLI:NL:RBZWB:2020:5970

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
C/02/378718 / KG ZA 20-603
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. van Lanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van voetpad in burengeschil met betrekking tot toegang tot brandgang

In deze zaak, die zich afspeelt in Breda, heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee buren over een erfdienstbaarheid van voetpad. Eiseres, de eigenaar van een woning, vorderde dat gedaagde, haar buurman, haar toegang zou verlenen tot een brandgang via zijn perceel, zoals vastgelegd in een notariële akte van 15 april 2005. Eiseres stelde dat gedaagde de toegang tot deze brandgang belemmerde door een poort af te sluiten en een houten kast te plaatsen die de doorgang blokkeerde. Gedaagde voerde verweer en stelde dat eiseres geen spoedeisend belang had, omdat zij de afgelopen jaren geen gebruik had gemaakt van de erfdienstbaarheid en haar woning inmiddels had verkocht.

De voorzieningenrechter oordeelde dat eiseres wel degelijk een spoedeisend belang had, aangezien de toegang tot de brandgang essentieel was voor de levering van haar woning, die gepland stond op 18 december 2020. De rechter concludeerde dat de erfdienstbaarheid duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar was, en dat gedaagde onrechtmatig handelde door de toegang te blokkeren. De vorderingen van eiseres werden toegewezen, en gedaagde werd verplicht om binnen 48 uur na betekening van het vonnis toegang te verlenen en een sleutel van de poort te overhandigen. Daarnaast werd gedaagde veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/378718 / KG ZA 20-603
Vonnis in kort geding van 1 december 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. C.A. Gobbens te Breda,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.F. Breedveld te Breda.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 november 2020 met producties 1 tot en met 16;
  • de door mr. Gobbens voornoemd bij brief van 13 november 2020 toegezonden producties 17 tot en met 22;
  • de door mr. Breedveld voornoemd bij brief van 13 november 2020 toegezonden producties 1 tot en met 8;
  • de pleitnota’s van partijen;
  • de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] geboden wordt om binnen 48 uur na betekening van het te wijzen vonnis volledige, onvoorwaardelijke en onbelemmerde toegang en doorgang te verlenen, tot en over het voetpad, om te komen van en te gaan naar de brandgang op de bestaande voet en wijze, zoals gevestigd bij notariële akte d.d. 15 april 2005 en
[gedaagde] geboden wordt om binnen 48 uur na betekening van het vonnis de eigenaar van het perceel plaatselijk bekend [adres 1] , zijnde thans [eiseres] , in het bezit te stellen van een sleutel van het slot op de tuinpoort van het perceel plaatselijk bekend [adres 2] ,
steeds op straffe van een dwangsom van € 250,00, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet, dit met een maximum van € 100.000,00, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag;
althans, een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren;
2. [gedaagde] wordt veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] ter zake buitengerechtelijke kosten aan [eiseres] te voldoen een bedrag van € 1.119,25 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) over dit bedrag per datum dagvaarding, althans per in goede justitie te bepalen datum, steeds tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente, indien niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis tot betaling wordt overgegaan, tot de dag van algehele voldoening;
4. [gedaagde] wordt veroordeeld in de na dit vonnis ontstane kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van 14 dagen na betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening.
2.2.
[gedaagde] voert verweer.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
- Partijen zijn buren van elkaar.
- [eiseres] is eigenaresse van de woning aan de [adres 1] en [gedaagde] is eigenaar van de woning aan de [adres 2] .
- [gedaagde] heeft via een poort aan de achterzijde van zijn perceel toegang tot een brandgang die loopt via de achterzijde van de woningen aan de [adressen] naar een binnenplaats. De binnenplaats geeft toegang tot de aangrenzende [straten] .
- [eiseres] kan de brandgang vanaf de achterzijde van haar perceel alleen bereiken via het perceel van [gedaagde] .
- Ten laste van het perceel van [gedaagde] en ten behoeve van het perceel van [eiseres] is bij akte van 15 april 2005 een recht van erfdienstbaarheid gevestigd waardoor zij zich vanaf haar perceel kan bewegen naar de brandgang. In de akte is het volgende vermeld:
VESTIGING ERFDIENSTBAARHEDEN(…)b. Ten laste van het verkochte en ten behoeve van het perceel [adres 1] , kadastraal bekendgemeente [gemeente naam] , sectie L nummer 11014, wordt bij deze gevestigd en aangenomen de erfdienstbaarheid van voetpad om te komen van en te gaan naar de brandgang op de bestaande voet en wijze.”- In de akte van 15 april 2005 wordt verwezen naar de akte van 19 oktober 1992 waarin een erfdienstbaarheid van voetpad door de brandgang (ten laste van de gemeente [gemeente naam] ) is gevestigd ten behoeve van (onder meer) de percelen van partijen.
- In artikel 10 onder b van voornoemde akte van 19 oktober 1992 staat dat de erfdienstbaarheid van voetpad door de brandgang tevens omvat:
“het recht om een rijwiel, een bromfiets, een motorvoertuig op niet meer dan twee wielen, een kinderwagen aan de hand mee te voeren en huisdieren aan de lijn te leiden.”-Bij akte van 13 februari 2017 is de woning aan de [adres 1] aan [eiseres] geleverd met de voornoemde twee erfdienstbaarheden zoals vermeld in de aktes van 15 april 2005 en 19 oktober 1992.
- Voor 2005 bevond zich op de erfgrens van de percelen van partijen vanaf de woningen een mandelige muur, met in het verlengde daarvan een houten schuttingdeel en een doorgang.
- In 2017 heeft [gedaagde] voor de doorgang (tussen de percelen van partijen) een houten kast geplaatst voor opslag en plaatsing van containers, ten aanzien waarvan [eiseres] heeft aangegeven de feitelijke situatie “for the time being” goed te vinden en zich alle rechten voor te behouden. Zij heeft niet meegewerkt aan een voorstel van [gedaagde] om de erfdienstbaarheid te doen vervallen.
- In april/mei 2020 heeft [eiseres] aansluitend aan de schutting tussen de percelen van partijen een beweegbaar schuttingdeel geplaatst.
- [gedaagde] heeft de doorgang tussen de percelen van partijen, via het beweegbare schuttingdeel, geblokkeerd. De poort die vanaf het perceel van [gedaagde] toegang geeft tot de brandgang is afgesloten met een slot, waarvan [eiseres] geen sleutel in haar bezit heeft.
- [eiseres] heeft zich jegens [gedaagde] beroepen op haar recht van erfdienstbaarheid (zoals gevestigd bij akte van 15 april 2005) en hem gesommeerd om de geplaatste houten kast te verwijderen en de sleutel van de poort af te geven om toegang te krijgen tot de brandgang.
- [gedaagde] heeft afgifte van een sleutel geweigerd en in correspondentie aangegeven dat er geen redelijk belang is bij de erfdienstbaarheid omdat er nooit gebruik is gemaakt van de erfdienstbaarheid, dat de erfdienstbaarheid slechts ziet op gebruik te voet en dat zijn privacy wordt geschonden.
- [eiseres] heeft de woning verkocht en de levering staat gepland op 18 december 2020.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen – samengevat – ten grondslag de stelling dat zij een recht van erfdienstbaarheid heeft, zoals vastgelegd bij notariële akte van 15 april 2005, om met (onder meer) de fiets over het perceel van [gedaagde] te komen en te gaan naar de brandgang. [eiseres] stelt dat [gedaagde] ten onrechte de toegang tot de doorgang via zijn perceel frustreert en daardoor onrechtmatig handelt. [eiseres] stelt dat [gedaagde] de belemmeringen dient op te heffen door de opgerichte blokkade tussen de beide percelen te verwijderen en een sleutel van de poort in zijn tuin te verstrekken. Ter nakoming van de vordering om volledige, onvoorwaardelijke en onbelemmerde toegang en doorgang te verlenen over het voetpad van en naar de brandgang dient er een dwangsom te worden bepaald als prikkel voor uitvoering van de veroordeling. [eiseres] stelt een spoedeisend belang te hebben, al vanwege de aard van de zaak en te meer nu de woning op 18 december 2020 inclusief het recht van erfdienstbaarheid moet worden geleverd. [eiseres] stelt ook spoedeisend belang te hebben bij de gevorderde buitengerechtelijk kosten om redenen van proceseconomie en dat [gedaagde] aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 1.119,25 verschuldigd is.
3.3.
[gedaagde] voert als verweer – samengevat – aan dat het spoedeisend belang van [eiseres] ontbreekt omdat zij de afgelopen jaren geen gebruik heeft gemaakt van de erfdienstbaarheid en zij de woning reeds heeft verkocht. Uit de bewoordingen van de leveringsakte van 15 april 2005 blijkt volgens [gedaagde] dat het gaat om een beperkte erfdienstbaarheid, te weten slechts het recht van voetpad en niet ook het meevoeren van fietsen of vuilcontainers. De erfdienstbaarheid van voetpad ter zake van de brandgang waarin staat dat er onder meer een fiets mag worden meegevoerd, is gevestigd ten laste van percelen die aan de gemeente toebehoren en betreft een andere erfdienstbaarheid. Omdat er nooit gebruik is gemaakt van de erfdienstbaarheid is er volgens [gedaagde] geen sprake van “plaatselijke gewoonte” en is voor de uitleg uitsluitend de akte beslissend. Het meevoeren van een fiets over het perceel van [eiseres] levert een verzwaring van de erfdienstbaarheid op. Verder voert [gedaagde] aan dat [eiseres] misbruik van bevoegdheid maakt met haar beroep op de erfdienstbaarheid. De belangen van [gedaagde] , namelijk het eigendomsrecht en zijn privacy, wegen zwaarder dan het beperkte belang van [eiseres] om te voet van en naar de brandgang te gaan. [gedaagde] voert aan dat [eiseres] door de zeer beperkte en latente recht van erfdienstbaarheid geen redelijk belang heeft en een alternatieve, meer directe mogelijkheid heeft tot ontsluiting van haar perceel, namelijk door haar woning.
3.4.
Het spoedeisend belang van [eiseres] vloeit naar het oordeel van de voorzieningenrechter voort uit de aard van de vordering die ziet op beëindiging van een voortdurende inbreuk op een subjectief recht. Het verweer van [gedaagde] dat [eiseres] op korte termijn gaat verhuizen maakt het voorgaande oordeel niet anders, omdat [eiseres] – zoals zij onweersproken heeft toegelicht – op grond van de koopakte een woning dient te leveren die via de gestelde erfdienstbaarheid aan de achterzijde kan worden bereikt. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de koopster van de woning heeft aangegeven dat zij overweegt om van de koop af te zien als dat niet mogelijk zal zijn. Los van de vraag of dat zonder consequenties nog mogelijk is, is evident dat [eiseres] een belang heeft bij het voorkomen van een dergelijke situatie. Dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft om thans de volgens haar onrechtmatige situatie te doen beëindigen, is daarmee gegeven. De enkele omstandigheid dat [eiseres] geruime tijd heeft laten verstrijken alvorens opheffing van de belemmeringen te vorderen, maakt nog niet dat moet worden aangenomen dat er geen spoedeisend belang bij deze vordering bestaat (vgl. HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2391). Te meer niet nu [eiseres] , zoals [gedaagde] erkent, steeds heeft aangegeven dat zij de situatie enkel ‘for the time being’ zo zou laten.
3.5.
Niet in geschil is dat er een erfdienstbaarheid rust op het perceel van [gedaagde] . Weliswaar heeft [gedaagde] aangekondigd een bodemprocedure te starten waarin hij op grond van artikel 5:79 BW opheffing van de erfdienstbaarheid zal vorderen, maar of daartoe aanleiding is, ligt in deze procedure niet aan de voorzieningenrechter voor. Het bestaan van de erfdienstbaarheid is daarmee een gegeven.
3.6.
Partijen verschillen van mening over de inhoud en de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid. Hoewel kan worden aangenomen dat ook als de beperkte uitleg van [gedaagde] wordt gevolgd, het belemmeren van de uitoefening van het recht van voetpad onrechtmatig is, ziet de voorzieningenrechter gelet op de stellingen over misbruik van recht en de belangenafweging aanleiding om de vraag naar de uitleg te bespreken.
3.7.
Voorop gesteld wordt dat op grond van artikel 5:73 lid 1 BW de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in de akte regels daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bestaat er ook dan nog twijfel, dan is beslissend de wijze waarop de erfdienstbaarheid geruime tijd te goeder trouw is uitgeoefend. Bij de uitleg van de akte komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (vgl. HR 19 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ2904 en HR 8 juli 2016 ECLI:NL:HR:2016:1511).
3.8.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de bij akte van 15 april 2005 gevestigde erfdienstbaarheid duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar is. De bepaling in die akte ter zake van de erfdienstbaarheid moet worden gelezen in samenhang met de omschrijving van de erfdienstbaarheid van voetpad die ziet op de brandgang vanwege de uitdrukkelijke bepaling dat van en naar de brandgang mag worden gegaan op de bestaande voet en wijze. Met dat kennelijke doel, de ontsluiting van het perceel door de brandgang naar de openbare weg via de achterzijde, is de erfdienstbaarheid gevestigd. De erfdienstbaarheid die ziet op de brandgang is mede ten behoeve van de percelen van partijen gevestigd. De achterliggende bedoeling van de onderhavige erfdienstbaarheid is aldus duidelijk om mogelijk te maken dat de bewoners van nummer [nummers] de brandgang kunnen bereiken.
De omschrijving van de erfdienstbaarheid van voetpad die ziet op de brandgang is in de akte van 19 oktober 1992 gegeven – en in de akte van 15 april 2005 aangehaald – en vermeldt uitdrukkelijk dat niet enkel te voet, maar ook met een rijwiel, bromfiets, een motorvoertuig op niet meer dan twee wielen of een kinderwagen aan de hand gebruik kan worden gemaakt van de erfdienstbaarheid. Uit het voorgaande volgt logischerwijze dat ditzelfde gebruik geldt voor de erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [gedaagde] . Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de erfdienstbaarheid (die thans in geschil is) ruimer is dan het enkel te voet gebruik maken van de erfdienstbaarheid. Overigens is naar het oordeel van de voorzieningenrechter verdedigbaar dat een recht van voetpad als achteruitgang van een woning sowieso al het recht omvat om dat bijvoorbeeld met een fiets aan de hand te doen.
Nu geen sprake is van twijfel over de uitleg als bedoeld in artikel 5:73 lid 1 BW behoeft de vraag of de erfdienstbaarheid geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend geen beantwoording. Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure de uitleg die [eiseres] geeft aan de erfdienstbaarheid zal worden gevolgd. Gelet op het voorgaande oordeel is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een verzwaring van de erfdienstbaarheid, zodat dit betoog van [gedaagde] faalt.
3.9.
[gedaagde] voert aan dat [eiseres] misbruik van bevoegdheid zoals bedoeld in artikel 3:13 BW maakt, nu zij een beperkt belang zou hebben bij gebruik van de erfdienstbaarheid omdat er alleen te voet gebruik van mag worden gemaakt. Dit verweer gaat op grond van het voorgaande al niet op.
Ook overigens maakt [eiseres] geen misbruik van bevoegdheid door in dit geding “de erfdienstbaarheid af te dwingen”, zoals [gedaagde] aanvoert. De omstandigheid dat er niet of nauwelijks gebruik zou zijn gemaakt van de erfdienstbaarheid is niet relevant. De wet verbindt aan het enkele niet gebruiken van de erfdienstbaarheid, behoudens verjaring waarop uitdrukkelijk geen beroep is gedaan, geen consequenties. Weinig of geen gebruik maken van de erfdienstbaarheid betekent daarom niet dat [eiseres] geen belang meer zou hebben bij de erfdienstbaarheid. Een erfdienstbaarheid is een zakelijk recht en is gekoppeld aan het heersende erf en niet aan een persoon. De erfdienstbaarheid zorgt voor een waardevermeerdering van het heersende erf en rechtsopvolgers kunnen een groot belang hebben bij het gebruik van de erfdienstbaarheid. Dit betekent dat niet geconcludeerd kan worden dat het belang van [gedaagde] bij zijn recht op privacy, hoezeer de voorzieningenrechter daarvoor ook begrip kan opbrengen, prevaleert in die mate dat [eiseres] niet in redelijkheid tot de uitoefening van haar recht kan komen. [gedaagde] wist bovendien bij aankoop van zijn woning dat hij het perceel bezwaard met een erfdienstbaarheid kocht.
3.10.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde] gehouden is op grond van de gevestigde erfdienstbaarheid aan [eiseres] een vrije en onbelemmerde doorgang te verlenen over zijn perceel om te komen van en te gaan naar de brandgang. Het afsluiten van de poort, zonder [eiseres] een sleutel te verschaffen, en het oprichten van de belemmering met de houten kast is derhalve naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter jegens [eiseres] onrechtmatig. Deze handelswijze van [gedaagde] geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende grond voor toewijzing van de gevraagde voorziening. De door [eiseres] gevorderde geboden zullen dan ook worden toegewezen.
3.11.
Nu [gedaagde] ter zitting uitdrukkelijk heeft aangegeven aan een veroordeling te zullen voldoen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een dwangsom op te leggen. De gevorderde dwangsom zal dan ook worden afgewezen.
3.12.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 1.119,25, zodat deze als onweersproken en op de wet gegrond, zullen worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de buitengerechtelijke incassokosten zal zoals gevorderd worden toegewezen vanaf 15 dagen na betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening.
3.13.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,96
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat
€ 980,00
Totaal € 2.019,96
3.14.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen op de in het dictum vermelde wijze.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
gebiedt [gedaagde] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis volledige, onvoorwaardelijke en onbelemmerde toegang en doorgang te verlenen, tot en over het voetpad, om te komen van en te gaan naar de brandgang op de bestaande voet en wijze, zoals gevestigd bij notariële akte d.d. 15 april 2005;
4.2.
gebiedt [gedaagde] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de eigenaar van het perceel plaatselijk bekend [adres 1] , zijnde thans [eiseres] , in het bezit te stellen van een sleutel van het slot op de tuinpoort van het perceel plaatselijk bekend [adres 2] ;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.119,25 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, indien niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot betaling wordt overgegaan, met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 2.019,96 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, indien niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot betaling wordt overgegaan, met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis;
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op
- € 131,00 € 131,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit
vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW
met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en
- € 68,00 € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als
er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als
bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis
tot de dag van betaling;
4.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Lanen en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2020. [1]

Voetnoten

1.type: