ECLI:NL:RBZWB:2020:6010

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5889
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing indicatie banenafspraak door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 november 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van het UWV. Eiser had verzocht om een indicatie banenafspraak, maar dit verzoek werd door het UWV afgewezen in een primair besluit op 25 september 2019. Het UWV verklaarde het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond in een bestreden besluit op 13 maart 2020. Eiser stelde dat de verzekeringsarts ten onrechte had geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten waren die tot wijziging van het medisch oordeel moesten leiden. Eiser voerde aan dat zijn beperkingen groter waren dan het UWV aannam en dat er een urenbeperking moest worden aangenomen, wat het UWV had nagelaten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen geschil was over het feit dat eiser beperkingen had die naar verwachting nog minimaal zes maanden zouden aanhouden. De kernvraag was of eiser in staat was een drempelfunctie te verrichten waarmee hij het wettelijk minimumloon kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld. Eiser had geen nieuwe medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen.

De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiser in staat was om het minimumloon te verdienen en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor de gevraagde indicatie banenafspraak. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 november 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5889 WBQA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. W.G.M. Vos,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (het UWV, kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 25 september 2019 (primair besluit) heeft het UWV het verzoek van eiser om een Indicatie banenafspraak afgewezen.
In het besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 14 oktober 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en A.J. van Loon namens het UWV.

Overwegingen

Nadat een eerdere aanvraag door het UWV in 2016 was afgewezen heeft eiser op 2 september 2019 bij het UWV een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend.
Bij primair besluit (van 25 september 2019) heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij geen indicatie banenafspraak krijgt, omdat hij het minimumloon kan verdienen.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Onder verwijzing naar zijn bezwaargronden heeft eiser in beroep gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) ten onrechte heeft gesteld dat er geen nieuwe medische feiten zijn die tot wijziging van het medisch oordeel moeten leiden. Hij zegde daarbij uitkomsten van nader onderzoek toe om later in het geding te brengen. Voorts heeft eiser gesteld de drempelfunctie niet uit te kunnen voeren omdat zijn beperkingen groter zijn dan het UWV aanneemt, maar bovendien dient voor hem een urenbeperking te worden aangenomen en dat is ten onrechte nagelaten.
3.
Wettelijk kader
Per 1 mei 2015 is de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten in werking getreden. Ten gevolge hiervan is de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) gewijzigd.
In 38b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wfsv – voor zover hier van belang – is bepaald dat onder een arbeidsbeperkte wordt verstaan de persoon van wie op eigen verzoek door het UWV is of wordt vastgesteld dat hij niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet.
In artikel 38d, negende lid, aanhef en onder c, van de Wfsv is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld, in ieder geval met betrekking tot de vaststelling, bedoeld in artikel 38b, eerste lid, onderdelen a en e, ten behoeve van de opname van personen in de registratie, bedoeld in het eerste lid. Deze nadere regels zijn gesteld in het Besluit SUWI.
In artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat het UWV op verzoek van het college van burgemeester en wethouders een beoordeling verricht of een persoon, bedoeld in artikel 38b, eerste lid, onderdeel a, van de van de Wfsv, in staat is het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet te verdienen.
In dat artikel is verder bepaald dat door het UWV het arbeidsvermogen van de betrokken persoon wordt beoordeeld.
Dit arbeidsvermogen wordt getoetst aan de methodiek van drempelfuncties die het UWV hanteert bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. Onder drempelfunctie wordt daarbij verstaan een bestaande functie op de Nederlandse arbeidsmarkt die de ondergrens van de verdiencapaciteit markeert, met een minimale belasting waardoor deze geschikt is voor mensen met beperkingen.
Als blijkt dat een persoon geen drempelfunctie of voor een deel één drempelfunctie kan uitvoeren, wordt die persoon niet geacht in staat te zijn het minimumloon te verdienen met dien verstande dat de beperkingen of belemmeringen die een persoon ondervindt naar verwachting nog ten minste voor 6 maanden na de beoordeling zullen bestaan.
Als blijkt dat een persoon één drempelfunctie kan uitvoeren of één drempelfunctie kan uitvoeren met behulp van aanpassingen of begeleiding, wordt die persoon geacht in staat te zijn het minimumloon te verdienen.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser beperkingen heeft en dat deze nog minimaal zes maanden na de beoordeling zullen duren. In geschil is de vraag of eiser in staat is een zogenoemde drempelfunctie te verrichten waarmee hij het wettelijk minimumloon kan verdienen en of gelet daarop de indicatie banenafspraak terecht is geweigerd.
5. Aan het bestreden besluit ligt een medische en arbeidskundige beoordeling ten grondslag.
6. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is verricht door een verzekeringsarts en een verzekeringsarts b&b van het UWV.
6.1.
In het kader van de eerdere aanvraag heeft verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] eiser gezien op het spreekuur van 18 oktober 2016 en het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts geeft aan dat eiser in arbeid terecht is gekomen die een belasting voor hem is want als bijrijder op een posttruck moet hij regelmatig in- en uitstappen, lopen en staan en juist door een ongeval op jeugdige leeftijd in Irak heeft hij een probleem met zijn rechtervoet zodanig dat hij die niet goed kan belasten. Bijkomend staat hij daardoor scheef en heeft afwisselend klachten van de lage rug. Dat alles maakt dat hij moet bewegen, afwisselend en niet teveel moet staan en lopen.
Er is dus een duidelijke stoornis in het functioneren en met belemmeringen vooral op het locomotore vlak.
Verder is er een taalbezwaar dat redelijk overkomelijk lijkt gelet op zijn niveau en daarmee zou hij wel degelijk allerhande zittende arbeid moeten kunnen verrichten, van productiewerk tot allerhande administratieve taken, wellicht dat een opleiding zinvol is. In ieder geval dient er volgens [naam verzekeringsarts] , gezien leeftijd en resterende mogelijkheden, adequaat en actief geïntervenieerd te worden om eiser naar arbeid te helpen.
Dat er arbeidsvermogen is acht de verzekeringsarts duidelijk en behoeft zijns inziens geen nader betoog.
Vervolgens heeft op 18 september 2019 telefonisch overleg plaatsgevonden tussen verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] en arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige] .
6.2
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts B&B] heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd, heeft eiser geobserveerd tijdens de hoorzitting van 3 maart 2020 en vervolgens eiser onderzocht. De verzekeringsarts b&b heeft geconcludeerd dat uit het bezwaarschrift, de hoorzitting en het aanvullend lichamelijk onderzoek geen evident nieuwe medische feiten blijken die aanleiding geven tot wijziging van het medisch verzekeringsgeneeskundig oordeel per datum in geding. Eiser is behoorlijk actief op micro-, meso- en macro niveau, doet boodschappen, is deels actief in de huishouding en heeft betekenisvolle kontakten met zijn vier kinderen die allen thuis wonen. Hij kan voor een deel lopen en loopt thuis ook de trap op. Eiser heeft geen beperking op zijn rijbewijs.
In feite is bij afwezigheid van zijn voormalige partner er eigenlijk sprake van rolwisseling. Opvallend acht [naam verzekeringsarts B&B] dat afwezigheid uit het arbeidsproces zeker niet tot klachten reductie heeft geleid. De rugklachten imponeren aspecifiek en hangen voor een deel samen met het beenlengte verschil en [naam verzekeringsarts B&B] ziet zeker geen radiculair beeld.
Getoetst aan de verzekeringsgeneeskundige richtlijn; “duurbelastbaarheid in arbeid” is er ook in zijn optiek geen medische reden voor een urenbeperking. Ook ziet de verzekeringsarts b&b geen aandoening waarvan bekend is dat die gepaard gaat met energieverlies dan wel energieverlies als meest op de voorgrond staand symptoom kent zoals bedoeld in de standaard. Rekening houdend met de reeds gestelde beperkingen en voorwaarden in arbeid ziet [naam verzekeringsarts B&B] ook uit preventief oogpunt geen reden voor een urenbeperking en hij wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2009:BG9617 van 9 januari 2009.
[naam verzekeringsarts B&B] is niet gebleken dat de primaire verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] een onjuist of onvolledig beeld had van de gezondheidstoestand van eiser en de daaruit voorvloeiende
medische beperkingen. Hij wijst er op dat de primaire verzekeringsarts zijn conclusie heeft gebaseerd op zorgvuldige anamnese en onderzoek vanuit de curatieve sector.
7. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsartsen eiser hebben gezien, op de hoogte waren van de door hem gestelde klachten en eiser zelf hebben onderzocht.
Verder moet op grond van de beschikbare gegevens naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij eiser niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat met de vastgestelde beperkingen recht wordt gedaan aan de te objectiveren klachten van eiser. Voor de verdere beoordeling zal de rechtbank dan ook uitgaan van de beperkingen die door de verzekeringsartsen zijn aangenomen.
7.1
Eiser heeft in beroep gesteld dat zijn beperkingen te laag zijn gewaardeerd, maar hij heeft deze stelling op geen enkele wijze met medische stukken onderbouwd, zodat de rechtbank daarom aan deze stelling voorbij gaat. Hetzelfde geldt voor de aparte stelling van eiser dat het UWV een urenbeperking had moeten aannemen.
De door eiser toegezegde nieuwe medische informatie heeft eiser uiteindelijk niet aan de rechtbank doen toekomen.
8. Het arbeidskundig onderzoek is verricht door een arbeidsdeskundige en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige b&b) van het UWV.
8.1
De arbeidsdeskundige heeft gerapporteerd dat eiser op basis van de vastgestelde belastbaarheid in staat moet worden geacht de drempelfunctie van productiemedewerker B, samenstellen van producten, te verrichten. Dat werk wordt voornamelijk zittend verricht. De arbeidsdeskundige concludeert dat eiser arbeidsvermogen heeft en het wettelijk minimumloon kan verdienen.
8.2
De arbeidsdeskundige b&b heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om anders te concluderen. Eiser kan ook volgens de arbeidsdeskundige b&b de drempelfunctie van productiemedewerker B, samenstellen van producten verrichten. Hiermee kan hij het wettelijk minimumloon verdienen en daarom komt hij niet in aanmerking voor de door hem gevraagde indicatie banenafspraak.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundigen voldoende gemotiveerd en inzichtelijk hebben onderbouwd dat eiser, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat is om een drempelfunctie uit te voeren. Buiten de gronden die zien op het vaststellen van de beperkingen, heeft eiser geen gronden naar voren gebracht die zien op de geduide drempelfunctie. De rechtbank is daarom van oordeel dat de geduide drempelfunctie aan de beoordeling ten grondslag gelegd mocht worden.
9. De rechtbank concludeert dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld
dat eiser in staat is om het minimumloon te verdienen. Eiser is dus terecht niet in
aanmerking gebracht voor een indicatie banenafspraak.
10. Het beroep is dan ook ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.