In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. De eiser had een aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ingediend, welke door Baanbrekers op 22 oktober 2019 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 16 januari 2020 ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij het vooral ging om de vraag of eiser recht had op bijstand. Baanbrekers stelde dat eiser over meer vermogen beschikte dan het vrij te laten vermogen van € 6.120,00, omdat hij tegoeden op zijn bankrekening had en de waarde van motorvoertuigen op zijn naam stonden. Eiser voerde aan dat hij niet vrij over het geld kon beschikken en dat de motorvoertuigen niet zijn eigendom waren.
De rechtbank oordeelde dat Baanbrekers terecht had vastgesteld dat eiser over meer vermogen beschikte dan toegestaan. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij niet vrij over het geld kon beschikken. De afwijzing van de bijstandsaanvraag werd daarom gehandhaafd, en het beroep van eiser werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.