ECLI:NL:RBZWB:2020:854

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
02/820259-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Dekker
  • mr. Fleskens
  • mr. Van der Linden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord en wapenbezit in Breda

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van medeplegen van moord en wapenbezit. De verdachte, samen met medeverdachten, heeft op 6 januari 2017 in Breda het slachtoffer, [slachtoffer], op koelbloedige wijze doodgeschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een plan was om het slachtoffer te doden, waarbij de verdachte de rol van organisator op zich nam door het slachtoffer uit te nodigen voor een feestje in café [naam 1]. Op het moment dat het slachtoffer het café verliet, heeft medeverdachte [mededader 1] hem neergeschoten met een vuurwapen, terwijl [mededader 2] als chauffeur fungeerde. De rechtbank heeft de verklaringen van de medeverdachten en getuigen zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gehandeld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar voor zijn rol in de moord en voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, die emotioneel leed hebben ervaren door de gewelddadige dood van hun familielid. De rechtbank heeft ook de rol van de verdachte in het WOD-traject (Werken Onder Dekmantel) besproken, waarbij de verdachte door undercoveragenten werd benaderd en belastende verklaringen heeft afgelegd. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen betrouwbaar waren en dat de verdachte niet onder druk heeft gestaan tijdens het afleggen van deze verklaringen. De zaak heeft grote impact gehad op de samenleving en de rechtbank benadrukte de ernst van het delict en de gevolgen voor de nabestaanden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/820259-17
vonnis van de meervoudige kamer van 21 februari 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, De Schie, te Rotterdam
raadsman mr. S. Franken, advocaat te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 13, 14, 16, 20 en 21 januari 2020 en 21 februari 2020, waarbij de officieren van justitie, mr. Kerkhofs en mr. Smale, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig de artikelen 313 en 314a van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht ter zake dat
feit 1
hij op 6 januari 2017 te Breda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een pistool, althans een vuurwapen, meerdere kogels in/op het (boven)lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair
[mededader 1] en/of [mededader 2] op 6 januari 2017, te Breda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft/hebben beroofd door met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, althans een vuurwapen, meerdere kogels in het (boven)lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden
welk strafbaar feit hij, verdachte, op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 6 januari 2017 te Etten-Leur en/of Sint Willebrord en/of Breda, in elk geval op een of meer plaatsen in Nederland,
door gift(en) en/of door belofte(n) en/of misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, opzettelijk heeft uitgelokt,
door opzettelijk
- een of meer keren contact te hebben met voornoemde [mededader 1] en/of [mededader 2] met betrekking tot het beramen van het plan om voornoemde [slachtoffer] te (laten) doden en/of
- een vluchtauto te regelen en/of
- ( een) wapen(s) beschikbaar te stellen en/of
- een feest te organiseren dat op 6 januari 2017 plaatsvond in café [naam 1] en daar [slachtoffer] voor uit te nodigen en/of
- die [mededader 1] en/of [mededader 2] op enigerlei wijze van het moment van het verlaten van het café op de hoogte te brengen en/of
- die [mededader 1] en/of [mededader 2] een beloning/betaling te beloven (in de vorm van een kwijtschelding van een schuld en/of geld)
art 47 lid 1 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 289 Wetboek van Strafrecht
feit 2
hij op of omstreeks 10 april 2018 te Drachten, gemeente Smallingerland
- een wapen van categorie III, te weten een revolver (merk Smith & Wesson, kaliber .357 magnum) en
- 12 stuks (bijbehorende) munitie van categorie III, te weten 12 kogelpatronen van het merk Fiocchi (GFL), kaliber .357 Magnum
voorhanden heeft gehad
art 26 Wet Wapens en Munitie.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer] op 6 januari 2017 in Breda.
Zij baseren zich daarbij met name op bevindingen verkregen uit forensisch onderzoek en sectie op het lichaam van het slachtoffer, op bevindingen uit het zogenoemde WOD-traject (Werken Onder Dekmantel), op verklaringen van getuigen, op verklaringen van de verdachten en op bevindingen naar aanleiding van telecomonderzoeken.
Hieruit blijkt dat er minimaal 14 keer is geschoten, er op het slachtoffer nog schoten zijn gelost terwijl hij al op de grond lag, en dat het slachtoffer ter plaatse is overleden. Op 2 hulzen is het DNA van verdachte [mededader 1] aangetroffen.
Uit telecomgegevens volgt naar de opvatting van de officieren van justitie dat op 6 januari 2017 en de periode daaraan voorafgaand telefooncontact is geweest tussen de verdachten [verdachte] , [mededader 1] en [mededader 2] en dat verdachte [verdachte] volgens een afgesproken plan op 6 januari 2017 in de loop van de avond SMS-contact heeft gehad via een speciaal voor de liquidatie aangeschafte telefoon met verdachte [mededader 1] . Het laatst verstuurde SMS-bericht werd door [verdachte] met telefoonnummer - [nummer] verzonden, nadat het slachtoffer zijn partner had gebeld om opgehaald te worden, waarna de liquidatie heeft plaatsgevonden. In de opvatting van de officieren van justitie is verdachte [mededader 1] de schutter geweest en is verdachte [mededader 2] degene geweest die [mededader 1] naar en van de plaats van delict heeft gereden.
Verder is naar de opvatting van de officieren van justitie gebleken dat door verdachte [verdachte] tijdens de detentie van verdachte [mededader 1] maandelijks betalingen zijn gedaan aan [mededader 1] en zijn toenmalige partner. Deze betalingen lijken te zijn gebaseerd op een afspraak tussen [mededader 1] en [verdachte] .
De officieren van justitie achten de verklaringen van verdachte [mededader 1] dat hij in een opwelling op [slachtoffer] heeft geschoten en alleen heeft gehandeld ongeloofwaardig. In dat verband hebben de officieren van justitie gesteld dat deze verklaringen zijn afgelegd, omdat hij na uitgebreide bestudering van het dossier heeft begrepen dat hij niet onder het neerschieten van [slachtoffer] kon uitkomen en op deze manier heeft willen proberen de verdachte [mededader 2] en [verdachte] buiten schot te houden. En verder is er daarbij gewezen op het zeer late tijdstip waarop [mededader 1] deze bekennende verklaring heeft afgelegd. Voorts stroken zijn verklaringen inhoudelijk op een aantal punten niet met andere bewijsmiddelen.
Met betrekking tot het WOD-traject hebben de officieren van justitie zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van de zogenoemde “Mr. Big-methode”. Er heeft geen gesprek plaatsgevonden met “de grote baas” en evenmin zijn er voorwaarden gesteld aan [mededader 2] voordat hij nog meer werkzaamheden voor de WOD-ers zou mogen uitvoeren.
De resultaten van de inzetten zijn zakelijk weergegeven in de diverse processen-verbaal. Hetgeen verdachte [mededader 2] in het kader van het WOD-traject heeft verklaard past naar de opvatting van de officieren van justitie naadloos op de bevindingen uit het onderzoek. Daarbij is aangevoerd dat [mededader 2] verklaard heeft over een aantal feiten en omstandigheden die hij niet uit het dossier kan hebben gehaald.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat voldoende is komen vast te staan dat bij het doden van [slachtoffer] de verdachten [mededader 1] , [verdachte] en [mededader 2] als medepleger zijn betrokken. Geruime tijd voor het doden van [slachtoffer] zijn de voorbereidingen hiervoor begonnen. De verdachten hebben dan ook voldoende tijd en gelegenheid gehad om zich te beraden op hun voorgenomen besluit om [slachtoffer] te doden.
Ten aanzien van feit 2 baseren de officieren van justitie zich op bevindingen van de verbalisanten en de bekennende verklaring van verdachte ter zitting.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen ten aanzien van hetgeen verdachte onder feit 1 is tenlastegelegd. Ten aanzien van feit 2 is geen bewijsverweer gevoerd, verdachte heeft bekend dit feit gepleegd te hebben.
In hoofdlijnen komt het verweer van de verdediging ter zake van feit 1 er op neer dat de bevindingen uit het zogenoemde WOD-traject (Werken Onder Dekmantel) niet meegenomen mogen worden voor het bewijs.
Verder is aangevoerd dat medeverdachte [mededader 1] tijdens zijn verhoren op 31 oktober 2018 en 1 november 2018 een alternatief scenario heeft gepresenteerd dat serieus genomen moet worden en dat in dat scenario geen sprake is van moord in vereniging.
Met betrekking tot het motief is gesteld dat getuigen slechts de veronderstelling hebben geopperd dat sprake is geweest van een schuld van verdachte aan [slachtoffer] en dat daarin mogelijk een motief kan liggen. Van een schuld is objectief niets gebleken.
Verder is geen bewijs voorhanden dat verdachte het slachtoffer [slachtoffer] naar café [naam 1] heeft gelokt. Ten aanzien van het vermeende “seinen met een telefoon” is gesteld dat op geen enkele wijze aannemelijk is dat verdachte in de avonduren van 6 januari 2017 gebruik heeft gemaakt van het telefoonnummer, eindigend op [nummer] . In dit kader is tevens aangevoerd dat deze berichten pas om 23.36 uur zijn binnengekomen op het aan medeverdachte [mededader 1] toegedichte telefoonnummer, eindigend op [nummer 2] , welke telefoon zich op dat moment in Sprundel bevond. Van een gegeven sein kan dan ook geen sprake zijn geweest.
Aan de verklaringen van [getuige 9] , zijn partner en zijn zoon komt geen enkele betekenis toe nu uit wraakzucht geboren verhalen geen bijdrage kunnen leveren aan de waarheidsvinding.
Ten aanzien van de door verdachte gedane betalingen aan [mededader 1] en zijn (toenmalige) partner is aangevoerd dat deze betalingen ook zo kunnen worden uitgelegd dat onder vrienden de morele verplichting bestaat dat de een de ander financieel ondersteunt indien die ander vast komt te zitten.
Door de verdediging is, onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad van 17 december 2019, over het WOD-traject aangevoerd dat sprake is van vormverzuimen ex artikel 359a Sv, die zouden moeten leiden tot bewijsuitsluiting.
Ten eerste is daartoe aangevoerd dat geluidsopnames van de contacten tussen [mededader 2] enerzijds en de informanten “ [informant 1] ” en “ [informant 2] ontbreken. Hiervoor is geen enkele goede reden denkbaar, terwijl een auditieve of audiovisuele registratie het juist mogelijk maakt te onderzoeken of opsporingsambtenaren bemoeienis hebben gehad met (wezenlijke onderdelen van) de verklaringen van de verdachte. Een dergelijke registratie maakt het verder mogelijk de juistheid en de volledigheid van de opgemaakte processen-verbaal te controleren. Een zakelijke samenvatting van de communicatie zoals hier het geval is geweest volstaat niet. Hierdoor wordt het onmogelijk de door de Hoge Raad voorgeschreven toetsing te kunnen uitvoeren in termen van verklaringsvrijheid, betrouwbaarheid van de verklaringen van [mededader 2] en de juistheid en volledigheid van de opgemaakte processen-verbaal, waarbij is aangevoerd dat de juistheid en volledigheid van de opgemaakte processen-verbaal door [mededader 2] zijn betwist. Door [mededader 2] is enkel een verdenking verwoord. Dit vormverzuim raakt ook [verdachte] .
Ten tweede is daartoe aangevoerd dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verslaglegging van de interactie en communicatie voldoende nauwkeurig moet zijn. Niet of nauwelijks is in de processen-verbaal van de begeleiders gerelateerd welke opmerkingen, vragen of handelingen tijdens de inzet aan [informant 1] en [informant 2] kunnen worden toegeschreven. Dit verzuim tast zowel de rechtmatigheid van de inzet van de methode als de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan in de kern aan.
Ten derde is aangevoerd dat dit eveneens geldt voor de door [informant 1] en [informant 2] opgemaakte processen-verbaal. Van een voldoende nauwkeurige verslaglegging is naar de opvatting van de verdediging geen sprake. Er zijn nauwelijks aan [mededader 2] gestelde vragen opgeschreven. Als voorbeeld is daarbij onder meer genoemd de inzet van [informant 2] op 9 april 2018 gedurende bijna 24 uur. In zijn naar aanleiding van deze inzet opgemaakte proces-verbaal zijn slechts drie vragen gerelateerd. [informant 1] heeft meerdere vragen gesteld die [informant 2] niet heeft gerelateerd.
De bijdrage aan de communicatie met [mededader 2] en hun invloed op de interactie is niet of nauwelijks verantwoord in de door [informant 1] en [informant 2] opgemaakte processen-verbaal. Dit tast de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de processen-verbaal in de kern aan.
Verder is aangevoerd dat de processen-verbaal van [informant 1] en [informant 2] zijn opgemaakt op basis van hun geheugen. Bij de rechter-commissaris hebben zij zich echter veel zaken niet kunnen herinneren. Op hun kortetermijngeheugen kan dus niet worden vertrouwd. Hierin kan dan ook geen compensatie gevonden worden voor het gemis aan audiovisuele of auditieve registratie van de inzetten in het WOD-traject. Evenmin kan hierin een compensatie gevonden worden voor het gebrek aan voldoende nauwkeurigheid in de door hen opgemaakte processen-verbaal.
Het feilbare menselijke geheugen dwingt tot de conclusie dat per definitie twijfel moet bestaan over de juistheid van de fragmenten uit de communicatie met [mededader 2] die zij wel in die processen-verbaal hebben opgenomen. Zonder hulpmiddelen, zoals opnames, kan achteraf nimmer een juist, volledig en nauwkeurig beeld van de communicatie worden gegeven.
Daarnaast is de verklaringsvrijheid van [mededader 2] heeft in het gehele WOD-traject aangetast doordat hij is misleid. Door misleiding worden verdachten in een WOD-traject aangezet tot verklaringen die zij, als de voor een verhoor geldende rechtswaarborgen in acht zouden zijn genomen, hoe dan ook niet zouden hebben afgelegd.
Aangevoerd is dat [mededader 2] een kwetsbare verdachte is, iemand met problemen in de privésfeer en iemand die opkijkt tegen boven van een zekere statuur. In het WOD-traject is hierop ingespeeld. Hem is het grote geld in het vooruitzicht gesteld en hij zou uiteindelijk de rol van [informant 2] in de criminele organisatie kunnen overnemen waarmee hij veel geld zou verdienen. Hierdoor kan een behoefte gevoeld zijn om zich stoer voor te doen en zich groter te maken dan hij in werkelijkheid is. Hierdoor is ook de verklaringsvrijheid aangetast, immers rechtswaarborgen zijn hem onthouden, terwijl deze bij een regulier verhoor wel gelden.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [mededader 2] is aangevoerd dat zijn verklaringen op onderdelen aantoonbaar onjuist zijn.
Uitspraken van [mededader 2] gedurende het WOD-traject over de rol van [verdachte] hebben niets te maken met daderwetenschap. De informatie is hem door opsporingsambtenaren aangereikt tijdens eerdere verhoren of is afkomstig uit het dossier dat hij tot zijn beschikking had.
In een op verzoek van de verdediging opgemaakt proces-verbaal van bevindingen over vermeende contacten tussen [verdachte] en [mededader 2] is gerelateerd dat niet is vastgesteld dat zij contact hebben gehad.
Tot slot is gewezen op de verklaringen van verdachte [mededader 1] dat geen sprake is geweest van een opdracht om [slachtoffer] van het leven te beroven. [mededader 1] heeft uiteengezet dat en waarom hij in een vlaag van woede en verstandsverbijstering [slachtoffer] heeft doorgeschoten. Dat betekent dat er geen opdrachtgever is geweest.
4.3
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis is gehecht.
4.4
De bewijsoverwegingen
Op 6 januari 2017 zijn er vanaf 23.22 uur meldingen binnengekomen bij de 112-centrale van de landelijke eenheid van de politie. Daarbij werd aangegeven dat er op de [straatnaam] in Breda, ter hoogte van de bushalte aan het [straatnaam2] , een persoon was neergeschoten. Naar aanleiding van deze melding is de politie ter plaatse gegaan. Zij troffen een man liggend op de grond aan. Rondom de man lagen ook hulzen. De man had verwondingen aan zijn lichaam, zijnde schotwonden in zijn schouder, borst, buik en hals. Een van de aanwezige politiefunctionarissen is meteen met reanimatie begonnen, waarna ambulancepersoneel de reanimatie over nam. Korte tijd later, om 23.56 uur, werd er door de gearriveerde trauma-arts geconstateerd dat het slachtoffer was overleden.
Het slachtoffer bleek te zijn genaamd [voornamen] [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] (hierna te noemen: [slachtoffer] ).
Op grond van pathologisch onderzoek verricht aan het lichaam van [slachtoffer] werd geconcludeerd dat het intreden van de dood werd verklaard door schotletsels passend bij vijf doorschoten aan de romp.
Bij forensisch onderzoek op de plaats delict werden rondom het slachtoffer onder meer hulzen aangetroffen. Nadat de jas en het t-shirt onder het slachtoffer vandaan gehaald waren en op een steriel celstoflaken waren gelegd, werden drie kogelpunten aangetroffen in de binnenzijde van de jas/t-shirt. Twee van de drie kogelpunten lagen ter hoogte van de onderrug en één kogelpunt lag ter hoogte van het kledinglabel in de nek. Op het onder de jas en het t-shirt van het slachtoffer gelegen steriele laken werd een kogelpunt en een huls aangetroffen. Nadat het slachtoffer door de verbalisanten was geborgen, werd op het fietspad tegen de stoeprand een huls aangetroffen en werd een kogelpunt aangetroffen die onder de linkerzijde van het bovenlichaam lag. Geconcludeerd werd dat, gezien het aantal aangetroffen hulzen, er minimaal veertien keer is geschoten. Gezien het sporenbeeld is het waarschijnlijk dat het slachtoffer van dichtbij beschoten is. Gelet op het beperkte bloedbeeld en het sporenbeeld is het slachtoffer ter plaatse overleden.
Op aangetroffen hulzen is DNA gevonden. Dit DNA matcht met het DNA-profiel van verdachte [mededader 1] .
Uit het politieonderzoek is gebleken dat [slachtoffer] , voordat hij werd neergeschoten, bij café [naam 1] was. Die avond werd er namelijk een feestje georganiseerd door verdachte [verdachte] . [verdachte] heeft zelf voor dat feestje diverse personen uitgenodigd, waaronder [slachtoffer] . Hij is op de uitnodiging van verdachte [verdachte] ingegaan.
Diverse personen hebben verklaard dat [slachtoffer] tegen het einde van de avond met verdachte [verdachte] naar buiten is gelopen en dat verdachte [verdachte] kort daarna weer terug naar binnen is gegaan. [verdachte] heeft dit overigens zelf ook bevestigd.
Meteen hierna vond de schietpartij plaats bij de bushalte voor café [naam 1] . Diverse personen zijn daarvan getuige geweest. Over hetgeen zij hebben gezien, is verschillend verklaard. In de kern komen deze verklaringen echter wel overheen. Diverse getuigen spreken over een donkerkleurige auto die aan komt rijden en keert in de bussluis. Een aantal getuigen heeft verklaard dat de bijrijder van de auto om de auto heen liep richting het latere slachtoffer. Over de kleding die de schutter droeg is wisselend verklaard maar zij verklaren wel allemaal over een donkere jas of trui en iets op het hoofd. Verder hebben getuigen verklaard dat er niet is gesproken tussen de schutter en het slachtoffer en dat er gelijk werd geschoten. Er zou sprake zijn geweest van meerdere schoten. De man, op wie geschoten werd, viel op de grond en terwijl de man al op de grond lag werd er nog geschoten. De bijrijder stapte daarna weer in de auto en de auto reed, tegen het verkeer in, weer weg.
Op grond van de bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat verdachte [mededader 1] en verdachte [mededader 2] op de avond van 6 januari 2017 samen naar Breda zijn gereden en daar in ieder geval omstreeks 23.20 uur zijn aangekomen op de [straatnaam] . [mededader 2] was daarbij de chauffeur. Verdachte [mededader 1] had een vuurwapen meegenomen met een vol magazijn. De auto waarin zij reden, een BMW, model stationwagen, uit de 3-serie, werd in de bussluis gekeerd, waarna [mededader 1] tegen [mededader 2] heeft gezegd: “wacht even”, is uitgestapt en om de auto heen is gelopen. Vast staat dat het vervolgens verdachte [mededader 1] is geweest die op [slachtoffer] is afgelopen en hem heeft doodgeschoten. Daarna is hij weer ingestapt bij verdachte [mededader 2] , waarna zij samen zijn weggereden via de [straatnaam 3] .
Verdachte [mededader 1] heeft bekend dat hij [slachtoffer] heeft doodgeschoten.
Later die nacht is een BMW, 3-serie, model stationwagen uitgebrand aangetroffen in Essen, België. Bij onderzoek is vastgesteld dat dit voertuig kort ervoor, op 29 december 2016, in Breda was gestolen. Deze BMW is de dagen voor de dodelijke schietpartij in gebruik geweest bij verdachte [mededader 2] .
Het WOD-traject
Tijdens het opsporingsonderzoek is sprake geweest van een zogenaamd undercovertraject (hierna te noemen het WOD-traject). Verbalisanten zijn met [mededader 2] in contact getreden zonder dat zij zich als opsporingsambtenaren bekend hebben gemaakt. In de processen-verbaal van de opsporingsambtenaren is opgenomen dat [mededader 2] tijdens deze inzet verklaringen heeft afgelegd over zijn betrokkenheid bij de liquidatie van [slachtoffer] en dat hij dat samen met [mededader 1] en [verdachte] had gedaan. [slachtoffer] zou door [voornaam 1] [verdachte] naar café [naam 1] zijn gelokt. [mededader 2] was chauffeur bij de liquidatie en [mededader 1] de schutter. [verdachte] had van tevoren een auto geregeld. Deze auto is door [mededader 2] na de liquidatie schoongemaakt en door [mededader 1] in brand gestoken in Essen. [mededader 1] en [verdachte] hadden een telefoon met prepaid om elkaar te seinen op het moment dat [slachtoffer] naar buiten zou gaan. Het wapen heeft [mededader 1] doorverkocht. [mededader 2] en [mededader 1] zouden geld ontvangen voor de klus van [verdachte] . Dat geld heeft [mededader 2] nooit gekregen.
Sinds [mededader 2] weet dat hij subject is geweest van een WOD-traject, heeft hij ontkend een dergelijke verklaring te hebben afgelegd tegenover de opsporingsambtenaren. Ook zegt hij dat diverse gebeurtenissen en uitspraken van de verbalisanten niet in de processen-verbaal zijn opgenomen. De rechter-commissaris heeft [mededader 2] geconfronteerd met diverse onderdelen van zijn verklaringen tijdens het WOD-traject. [mededader 2] heeft daarbij telkens aangegeven dat dat nooit is gezegd.
Voor zover [mededader 2] hiermee wil zeggen dat de verbalisanten die de processen-verbaal over het WOD-traject hebben opgesteld liegen en dus opzettelijk valse processen-verbaal hebben opgemaakt, stelt de rechtbank voorop dat zij in beginsel uitgaat van de juistheid van wat in processen-verbaal op ambtseed is gerelateerd. Van grove nalatigheid of opzettelijk onjuist verbaliseren is de rechtbank niet gebleken. Door de verdediging is aangevoerd dat de processen-verbaal feitelijke onjuistheden bevatten en daarin onvolledig verslag is gedaan. Die punten zullen hierna in het kader van de toetsing van het rechtmatigheid en betrouwbaarheid van het WOD-traject en in samenhang daarmee de voldoende nauwkeurige verslaglegging natuurlijk nog uitgebreid aan de orde komen.
Wat hield het traject kort gezegd in?
Op 20 oktober 2017 is een bevel afgegeven betreffende stelselmatige inwinning informatie contra [mededader 2] . De contacten met [mededader 2] hebben plaatsgevonden in de periode van 23 oktober 2017 tot en met 12 april 2018. De politieambtenaren zijn in contact getreden met [mededader 2] en deden zich voor als criminelen die zich bezighielden met de productie van harddrugs. Zij hebben [mededader 2] gevraagd tegen betaling werkzaamheden voor de organisatie te verrichten. Om [mededader 2] ervan te overtuigen dat hij te maken had met een echte criminele organisatie die geweld niet schuwt zijn er diverse (gewelddadige) strafbare feiten in scene gezet, waaraan verdachte ook een bijdrage heeft geleverd. De opsporingsambtenaren etaleerden hun rijkdom en luxe. Verdachte is op enig moment met de opsporingsambtenaren naar Portugal gegaan, omdat daar hokken voor het produceren van harddrugs zouden moeten worden gebouwd en ze konden [mededader 2] daar goed bij gebruiken. In Portugal zou [mededader 2] op meerdere momenten uitspraken hebben gedaan over de dood van [slachtoffer] .
Wettelijke basis
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie het onderhavig WOD-traject heeft gebaseerd op artikel 126j Sv. Art. 126j, eerste lid, Sv luidt thans:
“In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d, en 142, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.”
De memorie van toelichting bij de wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245), waarbij art. 126j Sv werd ingevoerd, houdt inzake het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van voormeld artikel onder meer het volgende in:
“In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus undercover, stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen.
(...)
Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is. (...) Deze bevoegdheid is alleen toegestaan ter opsporing van misdrijven.
De bevoegdheid tot het undercover stelselmatig inwinnen van informatie omtrent een verdachte onderscheidt zich van de politiële infiltrant doordat niet wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaar zal dan ook niet deelnemen aan het plegen of beramen van misdrijven. Aan de bevoegdheid zijn daarom minder risico's verbonden dan aan de infiltratie. Daarom is zij aan minder strenge voorwaarden gebonden. Het onderscheid met de stelselmatige observatie is daarin gelegen dat de opsporingsambtenaar uitdrukkelijk tot opdracht heeft om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee dit kan gebeuren, kan deze bevoegdheid een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35)
In dit verband is tevens van belang hetgeen in voormelde memorie van toelichting is opgemerkt met betrekking tot de in de art. 126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie welke samenhang vertoont met de in art. 126j Sv gegeven bevoegdheid:
“Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft te geven, is hier dan ook niet aan de orde.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 30)
Toetsingskader
De rechtbank is van oordeel dat, bij een WOD-traject als het onderhavige, waarbij sprake is van een verregaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte en van misleiding, een zorgvuldige toetsing noodzakelijk is. Voor de beoordeling van het verloop van het WOD-traject zoekt de rechtbank aansluiting bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in haar arresten van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1982 en 1983). Hierin heeft de Hoge Raad aangegeven dat allereerst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dient te worden voldaan, waarbij als uitgangspunt moet worden genomen dat de bijzondere ernst van het misdrijf het WOD-traject rechtvaardigt en dat andere wijzen van opsporing niet voorhanden zijn. De rechter kan vervolgens voor de vraag komen te staan of de informatie van verdachte niet in strijd met de verklaringsvrijheid is verkregen.
Om te beoordelen of sprake is van aantasting van de verklaringsvrijheid is het volgens de Hoge Raad van belang om te kijken naar de volgende punten:
Het verloop van het opsporingstraject;
De proceshouding van verdachte;
De mate van druk die in het traject op verdachte is uitgeoefend;
De mate en wijze van misleiding binnen het traject;
De bemoeienis van de opsporingsambtenaren met de inhoud van de verklaringen;
De duur en de intensiteit van het traject;
De strekking en de frequentie van de contacten met verdachte binnen het traject;
De in het vooruitzicht gestelde consequenties als verdachte wel/niet opheldering geeft over bepaalde zaken.
Daarbij kan acht worden geslagen op het feitelijk optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte en op de wettelijke grondslag van het optreden. Het is daarom nodig dat inzicht kan worden verkregen in het concrete verloop van de uitvoering van het WOD-traject en op de interactie van de opsporingsambtenaren met de verdachte. Dit kan door een voldoende nauwkeurige verslaglegging, welke verslaglegging inzicht moet geven in het verloop en de uitvoering van de gehele periode en met name een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met verdachte. Voor zover mogelijk zou de communicatie in het kader van de opsporing auditief of audiovisueel geregistreerd moeten worden.
Proportionaliteit en subsidiariteit
De vraag die allereerst dient te worden beantwoord, is of het WOD-traject voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Blijkens het proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie-inwinning waren op de verdachten in het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] verschillende bijzondere opsporingsmiddelen ingezet, zoals het afluisteren van telefoon gesprekken en vertrouwelijke communicatie. Geen van deze ingezette middelen hebben tot bewijs geleid. Wel heeft die informatie geleid tot sturingsinformatie. De verdachten beriepen zich allemaal op hun zwijgrecht. De inzet van de stelselmatige informatie inwinning zou, zo blijkt uit dit proces-verbaal, bij verdachte [mededader 2] en zijn directe omgeving waarschijnlijk leiden tot nieuw bewijs of onderzoeksrichtingen. Die verwachting bestond onder andere vanwege het relatief onbesproken strafblad van [mededader 2] en zijn onbekendheid met bijzondere opsporingsmethoden. In het proces-verbaal aanvraag verlenging bevel stelselmatige informatie-inwinning staat vermeld dat er inmiddels contact is geweest met [mededader 2] en dat er telefoonnummers zijn uitgewisseld. Het contact heeft aanleiding gegeven om de stelselmatige informatie-inwinning verder uit te breiden en door te zetten.
De verdediging van [mededader 2] heeft bij pleidooi betwist dat aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan.
De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om een zeer ernstig strafbaar feit. [slachtoffer] is midden op straat doodgeschoten, waarbij 14 keer op hem is geschoten. Diverse getuigen hebben dit (van dichtbij) zien gebeuren. Daar staat tegenover dat een WOD-traject als het onderhavige een grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en er sprake is van een aanzienlijke mate van misleiding om meer informatie te vergaren. De rechtbank is echter van oordeel dat het grote maatschappelijke belang dat is gediend bij de opsporing van dit zeer gewelddadige misdrijf maakt dat de inzet van deze opsporingsbevoegdheid proportioneel is geweest. Anders dan de verdediging van [mededader 2] heeft betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank ook aan de eis van subsidiariteit voldaan, nu niet is gebleken dat er andere, minder verstrekkende opsporingsmiddelen voorhanden waren en het opsporingsonderzoek “vast zat”. De stelling van de verdediging dat er nog andere opsporingsmethoden hadden kunnen worden ingezet en dat het onderzoek even was vastgelopen, is niet nader geconcretiseerd.
Voldoende inzicht verloop procedure en interactie met verdachte?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of zij voldoende inzicht kan krijgen op het concrete verloop van de uitvoering van het WOD-traject en de interactie met verdachte. Daarbij slaat de rechtbank acht op het bevel 126j Sv, de door de opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal (van de a-nummers en de b-nummers), de (aanvullende) processen-verbaal van bevindingen die zijn opgemaakt over het verloop van het WOD-traject en in aanvulling daarop de verhoren bij de rechter-commissaris en hetgeen verdachte [mededader 2] hierover heeft verklaard. Gebleken is dat er geen auditieve of audiovisuele registraties zijn gemaakt. De officier van justitie en de opsporingsambtenaren hebben de vraag waarom daartoe niet is overgegaan niet willen beantwoorden vanwege het gevaar van prijsgave van tactieken. Met de verdediging acht de rechtbank het een gemis dat dergelijke auditieve of audiovisuele registraties in onderhavige zaak niet voorhanden zijn. Anders dan de verdediging heeft gesteld, is het niet zo dat de processen-verbaal die in het kader van het WOD-traject zijn opgesteld uitgesloten dienen te worden van het bewijs enkel en alleen omdat daarvan geen auditieve of audiovisuele registraties zijn gemaakt. Daartoe geven wet, wetsgeschiedenis en jurisprudentie geen enkele aanleiding. In dat verband wordt gewezen op hetgeen de Hoge Raad in eerdergenoemde arresten daarover heeft overwogen, namelijk dat het naast verslaglegging door middel van verbalisering in de rede ligt dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, de communicatie tussen de betrokken opsporingsambtenaren en de verdachte auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Niet uitgesloten wordt aldus dat de beoordeling van de ingezette opsporingsbevoegdheid enkel op grond van de opgemaakte processen-verbaal plaatsvindt. Het feit dat geen auditieve of audiovisuele registratie registraties voorhanden zijn, maakt derhalve niet dat een toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [mededader 2] en de opgemaakte processen-verbaal onmogelijk is.
De verslaglegging van de communicatie binnen het WOD-traject in processen-verbaal moet voldoen aan het vereiste dat deze voldoende nauwkeurig zijn.
In dat verband overweegt de rechtbank als volgt. In het bevel 126j Sv staat vermeld dat de opsporingsambtenaren zich in de leefomgeving van de verdachte gaan ophouden en trachten in contact te komen met de verdachte en zijn leefomgeving, teneinde stelselmatig informatie in te winnen over de verdachte. In de verlenging is daaraan toegevoegd dat wordt getracht informatie in te winnen over verdachte/verdachten in het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] . Deze bevelen geven naar het oordeel van de rechtbank slechts in zeer algemene bewoordingen aan op welke wijze uitvoering zal worden gegeven aan het bevel. Voor het verkrijgen van inzicht in de wijze waarop in onderhavig geval het WOD-traject is verlopen en de interactie met de verdachte, zal de rechtbank zich dus alleen kunnen baseren op de processen-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren gedurende het traject, de verhoren bij de rechter-commissaris en de verklaring van [mededader 2] .
De verdediging heeft op diverse punten bepleit dat de verslaglegging door de opsporingsambtenaren onvoldoende nauwkeurig is geweest. Dit verwijt treft zowel de door de begeleiders (de zogenaamde B-nummers) opgemaakte processen-verbaal als de processen-verbaal opgemaakt door [informant 1] en [informant 2] (de zogenaamde A-nummers). De processen-verbaal van de B-nummers zijn slechts een samenvatting en het verloop van communicatie tussen [informant 1] en [informant 2] en de verdachte is onvoldoende concreet geformuleerd, waardoor in ieder geval de vragen die zijn gesteld onvoldoende zijn te abstraheren. Dit laatste geldt volgens de verdediging ook met betrekking tot de door [informant 1] en [informant 2] opgemaakte processen-verbaal. Wat de bijdrage aan de communicatie en de invloed op de interactie met de verdachte is geweest van zowel [informant 1] als [informant 2] is niet of nauwelijks in de door hen opgemaakte processen-verbaal verantwoord. Voorts geldt dat belangrijke gegevens niet zijn opgenomen, onder meer het eerste contactmoment, de aanhouding van [informant 1] , een bankoverval die [informant 1] en [informant 2] zouden hebben gepleegd en een bezoek aan een stripclub. Voorts wordt gewezen op het feit dat niet vertrouwd kan worden op het kortetermijngeheugen van [informant 1] en [informant 2] , hetgeen volgens de verdediging leidt tot de conclusie dat hun processen-verbaal niet volledig en betrouwbaar zijn.
Voorgaande betekent volgens de verdediging dat van een voldoende nauwkeurige verslaglegging zoals door de Hoge Raad vereist geen sprake is. De juistheid en de volledigheid van de opgemaakte processen-verbaal kan niet worden gecontroleerd. Dit brengt met zich dat er onvoldoende inzicht kan worden verkregen in het verloop van het traject en de interactie met verdachte.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verslaglegging op bepaalde punten inderdaad beperkt is geweest. Daarbij neemt de rechtbank echter wel in aanmerking dat tijdens een inzet geen, althans zeer beperkt mogelijkheid is om aantekeningen te maken van alles wat er gebeurt en gezegd wordt en dat in het onderhavige geval ook geen auditieve of audiovisuele opnames zijn gemaakt die konden worden uitgeluisterd. De verslaglegging is dus per definitie achteraf, waarbij het niet verwonderlijk is dat niet alle details en exacte bewoordingen kunnen worden gereproduceerd. Dit heeft evenwel niets te maken met een feilbaar menselijk geheugen. Onderdeel van de taak van opsporingsambtenaren als [informant 1] en [informant 2] is namelijk het onthouden van belangrijke en relevante zaken in de communicatie, met deze wetenschap nemen zij deel aan de communicatie en zijn zij zich bewust hiervan, zodat deze later geverbaliseerd kunnen worden. Dat over het verloop van gebruikelijke dagelijkse bezigheden en gesprekken over koetjes en kalfjes geen uitgebreid verslag wordt gedaan, kan de rechtbank dan ook begrijpen en doet niet af aan de nauwkeurige verslaglegging. Van belang is in dit verband met name dat duidelijk naar voren komt hoe lang en intensief het traject is geweest, waar de misleiding en eventuele dwang uit heeft bestaan en hoe de gesprekken met [mededader 2] over de onderhavige strafzaak zijn verlopen. De rechtbank heeft de processen-verbaal van alle A-nummers en B-nummers, in het bijzonder de verslagen van [informant 1] (A-4081) en [informant 2] (A-4068), nauwkeurig bestudeerd en daarbij ook de aanvullende informatie uit de verhoren bij de rechter-commissaris betrokken. De rechtbank stelt allereerst vast dat het verloop van het traject niet altijd tot in detail in de processen-verbaal is opgenomen. Met name over de gefingeerde aanhouding van [informant 1] , de inhoud van de klus op 11 februari 2018, de uitlatingen over de bankoverval in Oostenrijk en het vertoeven in een stripclub. Tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris zijn de opsporingsambtenaren daarover nader bevraagd en hebben zij op bepaalde punten meer duidelijkheid verschaft en de verklaring van [mededader 2] hieromtrent grotendeels bevestigd. Zij geven echter ook aan dat zij sommige passages bewust achterwege hebben gelaten om de tactieken niet prijs te geven. Daarnaast hebben zij de inschatting gemaakt dat bepaalde details irrelevant zouden zijn. De rechtbank is van oordeel dat daarmee voldoende inzicht is verkregen in het verloop van het WOD-traject. Zeker nu [mededader 2] zich niet op het standpunt heeft gesteld dat er nog sprake is van andere hiaten. Door de verdediging is aangevoerd dat in de processen-verbaal eigenlijk alleen monologen van [mededader 2] zijn opgenomen en dat daarin de wijze waarop die gesprekken zijn verlopen niet te abstraheren zijn. De rechtbank volgt de verdediging daarin niet. De rechtbank stelt vast dat op de cruciale momenten, wanneer over het strafbare feit wordt gesproken waarvan [mededader 2] wordt verdacht, uit de processen-verbaal van [informant 1] en [informant 2] wel degelijk kan worden opgemaakt hoe die gesprekken zijn verlopen. Dat daarbij wellicht niet iedere vraag op papier is gezet, danwel de door de [informant 1] en [informant 2] gestelde vragen niet steeds door beide zijn gerelateerd, doet daaraan niet af. De processen-verbaal, zeker in onderlinge samenhang bezien met de verhoren bij de rechter-commissaris, geven blijk van een voldoende nauwkeurige verslaglegging om te kunnen beoordelen of sprake was van inperking van de verklaringsvrijheid. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de processen-verbaal kan worden opgemaakt hoe gesprekken zijn aangevangen en dat tijdens het gesprek specifieke vragen op relevante punten van de opsporingsambtenaren zijn vermeld in het proces-verbaal. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de volgende zinsneden uit de processen-verbaal van [informant 1] en [informant 2] :
-“Ik vroeg wie deze man was”(p. 3042)
- “ Ik vroeg aan [naam 2] of hij niet bang was of hij er later nog aan gelinkt zou worden” (p. 3043)
- “ Ik vroeg aan [naam 2] waarom hij zich dan beriep op zijn zwijgrecht als hij er niet bij was geweest”(p. 3043)
- “ Ik vroeg aan [naam 2] hoeveel hij dan zou krijgen”, “Ik vroeg of [naam 2] dat ook had gehad”, “ik vroeg aan [naam 2] of zijn alibi wel goed in elkaar zat” (p. 3062)
- “ A-4068 vroeg aan [naam 2] waarom hij aan deze liquidatie had meegedaan” (p. 3063)
- “ Uit het niets vertelde [naam 2] ” (p. 3064)
- “ Ik lach en vroeg of ze dan helderziend was” (p. 3066)
- “ Ik vroeg hoe het dan precies was verlopen en [naam 2] vertelde het volgende” (p. 3066)
- “ Ik vroeg aan [naam 2] hoe het dan zat met [getuige 9] ”, “Ik vroeg hoe het dan verder is gegaan met de BMW” en “Ik vroeg hoe [naam 3] dan weer naar huis was gegaan” (p. 3066)
- “ Ik vroeg waar het wapen nu was” en “Ik vroeg aan [naam 2] of het niet fokking spannend was”
- “ Ik vroeg hoe hij dat wist”, “Ik vroeg of hij direct dood was” en “Ik vroeg aan [naam 2] wat voor wapen het was”.
Op basis van de processen-verbaal kan naar het oordeel van de rechtbank dus wel degelijk inzicht worden verkregen in de interactie en de invloed van de opsporingsambtenaren op de communicatie met [mededader 2] .
Dat de verslaglegging van de B-nummers slechts samenvattingen bevatten doet aan het voorgaande niet af. Deze opsporingsambtenaren nemen namelijk zelf niet deel aan de gesprekken, maar horen alleen achteraf van de A-nummers wat er is gezegd. Zij geven slechts de belangrijkste onderdelen van die terugkoppeling weer in hun processen-verbaal en de rechtbank stelt vast dat deze samenvattingen voor wat betreft de ter zake doende informatie overeen komt met hetgeen [informant 1] en [informant 2] hebben gerelateerd.
Tot slot acht de rechtbank van belang dat [mededader 2] in het geheel niet heeft aangegeven welke interactie, vragen of antwoorden missen in de processen-verbaal daar waar het gaat om de gesprekken over [slachtoffer] .
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de processen-verbaal van de A-nummers, de B-nummers en de verhoren bij de rechter-commissaris, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, voldoende inzicht geven in het traject en de relevante communicatie tussen verdachte en de opsporingsambtenaren.
De verklaringsvrijheid van verdachte
De rechtbank ziet zich nu voor de vraag gesteld of er sprake is geweest van aantasting van de verklaringsvrijheid van verdachte.
De verdediging stelt zich met betrekking tot deze vraag op het standpunt dat deze wel degelijk is aangetast in onderhavig geval. Daartoe wordt aangevoerd dat door het WOD-traject aan verdachte [mededader 2] de rechtswaarborgen zijn onthouden die bij een regulier verhoor gelden. Door misleiding, hetgeen een wezenlijk onderdeel vormt van een WOD-traject, wordt een verdachte aangezet tot het afleggen van verklaringen die hij niet zou hebben afgelegd als een verdachte in een verhoor-situatie zou verkeren. Hierbij is voorts gewezen op de persoon van verdachte [mededader 2] , zijnde een kwetsbare verdachte, en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeerde ten tijde van de inzet van deze opsporingsbevoegdheid.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de processen-verbaal van de A-nummers, de B-nummers en de verhoren bij de rechter-commissaris kan worden opgemaakt dat het WOD-traject met betrekking tot de mate van misleiding in grote lijnen als volgt is verlopen:
- Op 23 oktober 2017 wordt het eerste contact gelegd met [mededader 2] op de luchtplaats van Mijkenbroek. Daaraan voorafgaand was de aanhouding van de verbalisant genaamd ‘ [informant 1] ’(hierna: [informant 1] ) in scene gezet. [mededader 2] zag vanuit de arrestantenbus dat [informant 1] door het arrestatieteam werd klem gereden en met geweld werd aangehouden.
- Op 20 januari 2018 is er een ontmoeting tussen [informant 1] en [mededader 2] in het Casino in Breda. [mededader 2] gaf aan op de vraag van [informant 1] of hij een keer een klusje wilde doen voor hem, dat hij dat zeker wilde doen, ook als dat in bijvoorbeeld Spanje zou zijn. [mededader 2] gaf aan dat hij timmerman was en dat hij hele hokken in elkaar kon zetten en daar altijd tijd voor zou vrijmaken. Er zijn telefoonnummers uitgewisseld en [mededader 2] zei tegen [informant 1] dat hij die week maar bij hem langs moest komen om verder te praten. [informant 1] zou hem bellen.
- Op 25 januari 2018 heeft [informant 1] gebeld met [mededader 2] en maakte een afspraak om op maandag 29 januari 2018 bij hem langs te komen.
- In de periode van 29 januari 2018 tot en met 4 februari 2018 hebben er diverse telefonische contacten plaatsgevonden tussen [informant 1] en [mededader 2] . De afspraak van 29 januari 2018 ging niet door en er werd een nieuwe afspraak gemaakt voor 4 februari 2018 om 20.00 uur. Verdachte gaf aan [informant 1] zijn adres.
- Op 4 februari 2018 ging [informant 1] naar [mededader 2] op zijn woonadres. [mededader 2] kreeg een pre-paid telefoon met beltegoed zodat hij bereikbaar zou zijn. [informant 1] heeft met hem in de auto van [mededader 2] rondgereden in de buurt om vertrouwelijk te praten. Er werd door [informant 1] gesproken over een eventuele klus van 4 - 5 dagen in Spanje. [mededader 2] noemde zijn uurtarief en gaf aan dat hij in verband met drukte op zijn werk pas de eerste week van maart weg kon. Hij zou die week vrijhouden. Verder is er nog gesproken over het stelen van auto’s. De verdachte zei dat hij mensen kende die dat deden met een kastje, noemde bedragen en vroeg of [informant 1] MDMA kon leveren. Hij kon het zo kwijt, gaf hij aan [informant 1] aan. Ze spraken af telefonisch contact te houden.
- Op 9 februari 2018 heeft [informant 1] contact opgenomen met [mededader 2] . Hij vroeg of [informant 1] die zondag (11 februari 2018) een klusje kon doen van ongeveer twee uur. Ze spraken af bij [naam restaurant 2] in Breda.
- [informant 1] en [mededader 2] ontmoetten elkaar op 11 februari 2018 bij [naam restaurant 2] in Breda en gingen vervolgens samen op pad voor een klusje. [mededader 2] moest op de uitkijk staan. [mededader 2] gaf aan dat dit geen probleem was en als [informant 1] in de problemen zou komen hij er altijd achter zou staan: “nee joh, we gaan samen vechtend ten onder. Ik laat niemand achter.” [mededader 2] heeft ter zitting d.d. 13 januari 2020 verklaard dat hij op de uitkijk had gestaan bij een inbraak in een hotelkamer in gebruik bij de boekhouder van [informant 1] . [informant 1] moest foto’s maken van belangrijke documenten. [informant 1] heeft [mededader 2] 250,-- betaald voor deze ‘klus’, daarnaast 400,-- voor tickets naar Portugal voor hemzelf en zijn vrouw en nog eens 100,-- voor een smartphone zodat hij goed bereikbaar was voor [informant 1] .
-Op 15 februari 2018 heeft [informant 1] gebeld met [mededader 2] . De verbinding was slecht en afgesproken werd dat [informant 1] mogelijk het daaropvolgende weekend zou bellen om iets af te spreken.
-In de periode van 20 februari 2018 tot en met 4 maart 2018 heeft [informant 1] diverse telefonische contacten met [mededader 2] gehad. Er is geprobeerd een afspraak te maken, maar dit lukte niet. Voorts zijn er berichten gestuurd over en weer over het boeken van vluchten naar Portugal. Tijdens een telefoongesprek via WhatsApp liet [informant 1] aan [mededader 2] weten dat de vrouw van [mededader 2] niet meer mee zou gaan, maar de tweede keer wel.
-Op 5 maart 2018 had [informant 1] telefonisch contact met [mededader 2] . Zij zouden elkaar ontmoeten op Schiphol om naar Portugal te gaan. [mededader 2] belde hierna naar [informant 1] dat hij problemen had met jeugdzorg, waarna [informant 1] voorstelde om een dag later naar Portugal te komen. [mededader 2] gaf [informant 1] aan dat hij er altijd voor hem zou zijn. Na het uitwisselen van diverse berichten over wel of niet nareizen bleek dat [mededader 2] niet meer zou komen. Er werd een afspraak gemaakt voor de week hierna. Via WhatsApp werd op 12 maart 2018 afgesproken elkaar te zien op 16 maart 2018. Dit ging niet door en er werd een nieuwe afspraak gemaakt voor 18 maart 2018. Ter zitting heeft [mededader 2] verklaard dat [informant 1] het geen enkel probleem vond dat hij de reis naar Portugal afzegde.
-Op 18 maart 2018 ontving [informant 1] van [mededader 2] diverse berichten waarin hij of [informant 1] nog iets voor hem te doen had, omdat hij snel wat wilde verdienen. Begin van de avond heeft [informant 1] [mededader 2] thuis opgehaald en zijn ze samen naar een locatie gegaan om te praten. Er is onder meer gesproken over het niet nakomen van afspraken en over hoe [informant 1] dat zag en laatstgenoemde vroeg of [mededader 2] een vlucht kon boeken. [informant 1] zou dit gaan regelen. [mededader 2] gaf aan dat hij een klus wilde doen, omdat hij het geld wel kon gebruiken. [mededader 2] gaf voorts aan dat hij nu makkelijker kon afspreken voor Portugal. [informant 1] maakte met [mededader 2] een afspraak voor het volgende weekend om samen een klus te doen, waarbij [mededader 2] met de auto op pad zou moeten. Hierover zou telefonisch contact zijn.
-Op 21 maart 2018 heeft [informant 1] [mededader 2] gebeld en is er een afspraak gemaakt met hem voor zaterdagmiddag (24 maart 2018) vanaf 14.00 uur. Op 24 maart 2018 heeft [informant 1] telefonisch aan [mededader 2] doorgegeven dat hij zichzelf bij hem zou laten afzetten rond 13.30 uur. [informant 1] en [mededader 2] zijn in de auto van laatstgenoemde gestapt naar Apeldoorn. [informant 1] liet [mededader 2] rond 16.00 uur achter op een parkeerterrein met een opdracht. Omstreeks 18.00 uur zagen [informant 1] en [mededader 2] elkaar weer, waarbij A-4067 aanwezig was en even later ook A-4068, zijnde [informant 2] . Daar werd [informant 2] voorgesteld aan [mededader 2] . Er moest een vrouw worden aangepakt die een pakketje uit een auto had gepakt. [mededader 2] had de vrouw in de middag gevolgd tijdens een drugstransport en had gezien dat ze mogelijk een tas in een toilet van een tankstation had achtergelaten. [mededader 2] wilde hiervoor wel rijden en ging met [informant 2] mee voor het uitvoeren van de opdracht. De vrouw, ook een verbalisante, werd opgehaald, haar telefoon werd afgepakt en zij werd in de auto door [informant 2] op stevige wijze geconfronteerd met haar handelen tijdens het transport. [informant 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij heeft gedaan alsof hij haar heeft geslagen. De vrouw is op een afgelegen plek uit de auto gegooid. Na een paar honderd meter zei [mededader 2] met een brede glimlach: “zo, die is voorlopig nog niet thuis! Wie gaat ze bellen dan, zonder telefoon!” Hierna hebben ze even gelachen om wat er in de auto had plaatsgevonden. [naam 2] zei dat hij zeker de klus in het buitenland wilde doen.
Omstreeks 20.00 uur kwamen [informant 2] en [mededader 2] terug en [mededader 2] vertelde lachend hoe het was gegaan. [informant 1] gaf aan dat de man die hierachter zat ook ‘gepakt’ moest worden en dat [informant 1] dat zou gaan doen met [informant 2] . [mededader 2] bood direct aan de man samen met [informant 2] te pakken, zodat [informant 1] zijn handen ‘schoon’ kon houden. [informant 1] heeft hem 200,-- betaald, waarna [mededader 2] naar huis is gereden.
-Op maandag 26 maart 2018 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen [informant 1] en [mededader 2] over de klus van 27 maart 2018.
-Op 27 maart 2018 is [mededader 2] door [informant 1] thuis opgehaald om naar Rotterdam te gaan voor een klus. [mededader 2] moest een man lokaliseren en als de man gepakt zou worden, moest [mededader 2] de auto besturen waarin hij tegen zijn zin in werd meegenomen en met geweld zou worden gedwongen geld terug te geven en vervolgens ergens werd achtergelaten. [informant 1] vroeg hem of hij hier problemen mee had en als hij dat had, hij het moest aangeven, omdat het natuurlijk niet normaal was. [mededader 2] gaf aan dat dit voor hem geen enkel probleem was en dat hij [informant 1] er wel mee wilde helpen. In Rotterdam ontmoetten zij [informant 2] en werd er op zoek gegaan naar de man. De bestelbus werd opgehaald en de binnenkant werd aan [mededader 2] getoond. De dichte bak was volledig afgeplakt met plastic. Zij zouden de man opwachten en [informant 1] en [informant 2] zouden de man achterin de bus trekken en hem met geweld dwingen het verschuldigde bedrag terug te geven. [mededader 2] moest door middel van een klap aan de binnenkant van de bus aangeven als de man langs zou lopen. [informant 1] gaf aan [mededader 2] aan dat als hij er zich niet lekker bij voelde hij dan gewoon nee kon zeggen en dat hij het dan samen met [informant 2] zou doen. [informant 1] zei verder dat [mededader 2] zich daarover niet schuldig moest voelen om dat hij begreep dat het best wel een heftig ding was. [mededader 2] gaf aan dat het geen enkel probleem was en dat het voor hem niks voorstelde. Nadat de man, ook een undercover, door [informant 1] en [informant 2] in de door [mededader 2] bestuurde bus was getrokken en ergens anders was achtergelaten, werd er een namaak Rolex aan [mededader 2] gegeven. Hierbij werd verteld door [informant 1] dat hij niet wist of deze echt of nep was. [mededader 2] nam dit horloge aan en veegde de namaak bloedspatten eraf. [mededader 2] gaf aan dat als er nog meer van deze klussen waren het hem dan vooral te laten weten. [informant 1] heeft [mededader 2] voor deze klus een bedrag van 400,-- betaald.
-Op 3 april 2018 belde [informant 1] met [mededader 2] om af te spreken dat zij elkaar op 5 april 2018 in het Casino in Breda zouden zien.
-Op 5 april 2018 heeft er, zoals afgesproken, een ontmoeting plaatsgevonden met [mededader 2] in het Casino. [informant 1] heeft met [mededader 2] de afspraak gemaakt om van de daaropvolgende maandag tot woensdag naar Portugal te gaan om daar een loods te verbouwen. Tijdens deze ontmoeting waren ook A-4067 en A-4101 mee met [informant 1] . Dit om het coververhaal mee in stand te houden.
-Op 6 april 2018 was er telefonisch contact tussen [informant 2] en [mededader 2] , waarbij [informant 2] aangaf dat hij [mededader 2] maandag zou ophalen voor een klus en dat ze met het vliegtuig zouden gaan. [mededader 2] had er zin in.
-Op 8 april 2018 is er sms-contact en telefonisch contact geweest tussen [informant 2] en [mededader 2] over het tijdstip dat [mededader 2] opgehaald zou worden op 9 april 2018.
-Op 9 april 2018 heeft [informant 2] [mededader 2] thuis opgehaald en zijn zij naar Portugal gevlogen. In Lissabon ontmoetten zij [informant 1] en hebben zij enkele activiteiten ondernomen om hun cover te ondersteunen. Zij zijn onder meer naar een loods gegaan en aan [mededader 2] is gevraagd of hij mogelijkheden zag. lunchen. Tijdens de lunch werd aan [mededader 2] aangegeven dat hij voor deze dagen 1000,-- zou ontvangen. Na de lunch zijn er dingen ondernomen en ontmoetingen geweest om de cover van [informant 1] en [informant 2] te ondersteunen. [mededader 2] en [informant 2] hebben ingecheckt in een appartement en ’s avonds waren [informant 1] , [informant 2] en [mededader 2] in een restaurant. Aan het einde van het diner onder meer gesproken over loyaliteit. [informant 1] gaf aan dat het belangrijk was en dat je je moest houden aan gemaakte afspraken. Er werden nog enkele horecagelegenheden bezocht, waaronder volgens [mededader 2] een stripclub gelegen onder het appartement waar zij logeerden.
-Op 10 april 2018 hebben [informant 1] en [informant 2] samen met [mededader 2] diverse activiteiten ondernomen om de cover te ondersteunen. [informant 2] is naar Nederland gevlogen. ’s Avonds zijn [informant 1] en [mededader 2] naar een restaurant gegaan om iets te drinken. [informant 1] vroeg aan hem of hij klaar was om meer klussen te doen. [mededader 2] gaf aan dat hij dat is en altijd klaar zal staan en verder dat hij zijn baan zou houden, maar voor de dikke extra’s was het lekker als er nog meer binnenkwam. Zij hebben verschillende barretjes bezocht en zijn samen gaan eten.
-op 11 april 2018 zijn [informant 1] en [mededader 2] naar het vliegveld gegaan. In Nederland aangekomen bracht [informant 1] [mededader 2] naar huis en betaalde hem 1000,-- voor de dagen in Portugal.
De rechtbank concludeert aldus dat er in een periode van bijna 6 maanden tenminste 26 contactmomenten zijn geweest waarvan tenminste 16 telefonisch en 10 ontmoetingen. De reis naar Portugal van 9 april 2018 tot en met 11 april 2018 is het meest intensief geweest, omdat één of twee opsporingsambtenaren in die periode hele dagen met [mededader 2] doorbrachten.
Tot het moment van de inzet van het WOD-traject had [mededader 2] zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Uit de met betrekking tot het WOD-traject opgemaakte processen-verbaal volgt dat hij echter wel op een aantal momenten met [informant 1] en [informant 2] heeft gesproken over de toedracht van de dood van [slachtoffer] . Ter zitting heeft [mededader 2] verklaard dat hij een vriendschappelijke relatie met [informant 1] en [informant 2] had opgebouwd. Hij geeft ook aan dat hij geen enkele druk heeft gevoeld’, maar dat hij wel onder de indruk was van [informant 1] en [informant 2] . Hij kreeg namelijk het idee dat er veel geld werd verdiend door hen en dat hij een plaats in de samenwerking met hen zou kunnen krijgen en dat hij dan ook veel zou gaan verdienen. Verder had hij het idee gekregen dat er ook voor degenen die met [informant 1] samenwerkten goed werd gezorgd. Dit maakte, zo heeft hij verklaard, dat hij zich op sommige momenten daarom stoerder voor heeft gedaan dan hij eigenlijk is. Hij geeft daarbij overigens ook aan dat hij daar waar het gaat om de dood van [slachtoffer] zich geenszins groter heeft voorgedaan. Sterker, bij de rechter-commissaris heeft hij daarover aangegeven dat hij niet heeft gesproken over de dag dat [slachtoffer] is neergeschoten.
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige traject sprake is geweest van vergaande misleiding door, naast het aannemen van een valse identiteit en het fingeren van een samenwerkingsverband waarin [mededader 2] kon worden opgenomen, ook gewelddadige strafbare feiten zijn nagebootst. Ook hebben [informant 1] en [informant 2] het voorgedaan alsof ze een luxe leven leidden en veel geld verdienden.
De rechtbank stelt voorop dat WOD-trajecten zich kenmerken door het verkrijgen van informatie door het misleiden van het subject. Hoewel de misleiding in deze zaak fors is geweest, is de rechtbank niet gebleken dat deze misleiding op enigerlei wijze van invloed is geweest op de uitlatingen die [mededader 2] tegenover de opsporingsambtenaren heeft gedaan over de toedracht van de dood van [slachtoffer] . De processen-verbaal geven hier geen enkele wijze blijk van en ook door [mededader 2] is dit niet verklaard. Van enige druk die op [mededader 2] zou zijn uitgeoefend is daarnaast niet gebleken. Anders dan in sommige andere WOD-trajecten, is in de onderhavige zaak geen sprake geweest van in het vooruitzicht gestelde consequenties als verdachte wel of niet opheldering zou geven over bepaalde zaken. Integendeel; uit de processen-verbaal kan worden opgemaakt dat [mededader 2] zelf zijn keuzes kon bepalen en daar ook gebruik van durfde te maken. Zo heeft hij het meerdere keren af laten weten om op een afspraak te verschijnen, is hem gevraagd of hij problemen had met bepaalde klussen, is hem de mogelijkheid geboden ‘nee’ te zeggen tegen bepaalde handelingen en zelfs de reis naar Portugal werd uitgesteld, omdat [mededader 2] niet kwam opdagen. Ondanks dat [informant 1] en [informant 2] zich hebben voorgedaan als criminelen in het hogere segment die geweld niet schuwden en er gewelddadige misdrijven werden gefingeerd is [mededader 2] met hen blijven meedoen. Uit de processen-verbaal en de verklaringen van [mededader 2] en de undercovers blijkt dat hij dit niet deed, omdat hij bang was, zich geïntimideerd voelde of zich verplicht voelde mee te doen. Hij deed mee, omdat hij geld wilde verdienen en er geen moeite mee had daarvoor bij criminele en gewelddadige activiteiten betrokken te worden. Zijn aanbod op 24 maart 2018 om na de vrouw ook de man mee aan te pakken evenals de diverse berichten aan [informant 1] op 12 april 2018 direct na de klus in Portugal waarin hij om een klus vroeg, zijn in dat opzicht veelzeggend.
Evenmin is gebleken dat [mededader 2] tijdens de gesprekken dan wel ontmoetingen onder onredelijk grote druk heeft gestaan. Zo is in het proces-verbaal van de inzet van 9 april 2018 te lezen dat [mededader 2] op een bepaalde vraag geen antwoord geeft en er vervolgens door [informant 1] ook niet op wordt doorgevraagd: “Ik vroeg aan hem wie [naam 4] was, maar hier ging hij toen niet verder op in” (p. 3062). Daarnaast hebben [informant 1] en [informant 2] ook op geen enkele manier de indruk gewekt dat zij al op de hoogte waren van wat er zou zijn gebeurd rondom de dood van [slachtoffer] .
De rechtbank is dan ook niet gebleken van enige druk door misleiding of dwang waardoor [mededader 2] zou zijn gedwongen om meer inhoudelijke informatie te geven over de dood van [slachtoffer] . Ook het eerst ter zitting geschetste subjectieve gevoel dat [mededader 2] binnen afzienbare termijn de plaats in het samenwerkingsverband in zou kunnen nemen van [informant 2] en het daarbij behorende salaris zou kunnen verdienen maakt dit niet anders. Immers als deze (lucratieve) mogelijkheid daadwerkelijk in het vooruitzicht zou zijn gesteld aan hem, is door [mededader 2] niet aangegeven dat dit op enige wijze afhankelijk is gemaakt van een bekennende verklaring met betrekking tot zijn af andermans rol bij de dood van [slachtoffer] . Van dermate grote financiële problemen aan de zijde van [mededader 2] waardoor aan de zijde van [mededader 2] onevenredige druk zou zijn ontstaan waardoor hij in keuzevrijheid zou zijn beperkt, is de rechtbank ook niet gebleken.
Was er dan sprake van een feitelijke verhoorsituatie zonder waarborgen waardoor op [mededader 2] toch een druk is gelegd? Blijkens de processen-verbaal zijn diverse vragen gesteld door [informant 1] en [informant 2] tijdens de gesprekken die zij voerden met [mededader 2] over de dood van [slachtoffer] . Op sommige momenten is in de processen-verbaal ook te lezen dat wordt doorgevraagd door [informant 1] en [informant 2] . [informant 1] heeft hierover ook verklaard bij de rechter-commissaris. Hij geeft aan dat hij meer verduidelijking wilde en dat het gaat om waarheidsvinding, niet om op papier te zetten wat hem goed uitkomt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat tijdens de gesprekken zoals deze zijn te abstraheren uit de processen-verbaal, sprake is geweest van een verhoorsituatie. Er is enkel sprake geweest van gesprekken tussen [informant 1] en [informant 2] en [mededader 2] waarbij een aantal vragen zijn gesteld ter verduidelijking. Iets wat ook binnen een “normaal gesprek” zou gebeuren.
Van een verhoorsituatie, en de daarmee gepaard gaande druk, is op geen enkele wijze gebleken. Er is bijvoorbeeld niet gebleken van langdurige of indringende ondervragingen, het ontlokken van verklaringen of confrontatie met dossiergegevens.
Tegenover dit alles staat dat [mededader 2] nooit heeft aangegeven dat hij op enigerlei wijze geconfronteerd is met indringende vragen over het gebeuren op en rond 6 januari 2017, noch dat hij onder druk verklaringen heeft afgelegd over betrokkenheid van hemzelf en/of anderen bij de dood van [slachtoffer] .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de processen-verbaal van het WOD-traject voldoende nauwkeurig de door [mededader 2] afgelegde verklaringen weergeven. Die verklaringen zijn in vrijheid afgelegd. [mededader 2] waande zich onbespied en was in de veronderstelling gesprekken te voeren met vrienden. Van enige druk is niet gebleken en ook is geen sprake van een verhoorsituatie. Dat maakt dat deze verklaringen in beginsel voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
De betrouwbaarheid van de verklaring
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of de verklaringen van [mededader 2] met betrekking tot de gebeurtenissen op en rond 6 januari 2017 en met name die van 9, 10 en 11 april 2018 inhoudelijk ook als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt.
Zoals eerder aangehaald heeft [mededader 2] zich in de fase voor het WOD-traject telkens op zijn zwijgrecht beroepen. Ook tijdens het WOD-traject heeft hij aanvankelijk tegen [informant 1] en [informant 2] gezegd dat er slechts sprake was van een verdenking en dat hij met het feit niets te maken had. Tijdens de lunch en het diner op 9 april 2017 heeft hij tegenover [informant 1] en [informant 2] bekend betrokken te zijn geweest bij de planning van en het doodschieten van [slachtoffer] . Op 10 en 11 april heeft hij [informant 1] nadere details gegeven.
Hoewel eerder al besproken hecht de rechtbank eraan in het kader van de betrouwbaarheid wederom te benoemen dat [mededader 2] zelf niet heeft verklaard dat hij enkel over zaken heeft verteld die hem bekend waren uit het dossier. Ook de stelling dat sprake is van onjuiste verklaringen en dat hij uit stoerdoenerij heeft zitten opscheppen wordt door [mededader 2] zelf niet ingenomen, maar alleen door zijn raadsman. [mededader 2] heeft immers expliciet verklaard dat hij over de zaak niets groter heeft gemaakt. Zijn stelling is slechts dat hetgeen in de processen-verbaal van het WOD-traject staat vermeld, niet door hem is gezegd. Ingevolge de door [mededader 2] afgelegde verklaringen is er geen sprake van het afleggen van een valse bekennende verklaring. Hij heeft bij de rechter-commissaris ontkend überhaupt iets te hebben verteld over de dag dat [slachtoffer] is neergeschoten. Hiervoor is reeds overwogen dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en dat zij de verklaring van verdachte, dat hij het allemaal niet heeft gezegd, terzijde schuift. Deze vaststellingen acht de rechtbank van wezenlijk belang voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen.
Daderkennis
De officieren van justitie hebben betoogd dat de verklaringen van [mededader 2] verschillende elementen bevatten die kunnen worden gezien als daderkennis. De verdediging heeft dit uitdrukkelijk weersproken. De rechtbank overweegt dat, indien een verklaring daderkennis bevat, dit een sterke aanwijzing is voor de betrouwbaarheid van een verklaring. Er is sprake van daderkennis als het gaat om informatie die alleen de dader kan weten en niet uit andere bron kan komen. Idealiter vinden verklaringen verankering in andere objectieve bewijsmiddelen met betrekking tot feiten en omstandigheden die nog niet aan het onderzoeksteam bekend waren voordat de betreffende verklaringen waren afgelegd.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat van dergelijke specifieke daderkennis in deze zaak geen sprake is. Veel informatie waarover [mededader 2] heeft verklaard kon hem al bekend zijn door kennisname van het dossier. Hij had voorafgaand aan het WOD-traject immers al in voorlopige hechtenis gezeten op verdenking van betrokkenheid bij dit feit, is toen meermalen als verdachte gehoord en beschikte over een voorgeleidingsdossier, waarin de nodige onderzoeksresultaten vermeld stonden. Andere informatie, zoals de omstandigheid dat er 14 keer is geschoten, was ook reeds openbaar.
Daarmee is niet gezegd dat de verklaringen van [mededader 2] binnen het WOD-traject niet op betrouwbaarheid kunnen worden getoetst. Er zijn ook andere manieren om een verklaring op betrouwbaarheid te toetsen. Aan de hand van toetsing van de waarheidsgetrouwheid van de wél verifieerbare feiten en gebeurtenissen, kan – indien deze substantieel in aantal zijn – in beginsel een oordeel worden gegeven over de betrouwbaarheid van een verklaring in zijn geheel.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de verklaringen van [mededader 2] op verschillende punten overeenkomen met de onderzoeksresultaten zoals die reeds bekend waren voor het WOD-traject een aanvang nam. Zo had [voornaam 1] [verdachte] een feestje georganiseerd in café [naam 1] , hij had [slachtoffer] uitgenodigd en [slachtoffer] was ook bij het feest aanwezig. Op het moment dat [slachtoffer] naar buiten liep, kwam er een auto aangereden. De bijrijder was uitgestapt en had 14 keer op [slachtoffer] geschoten. De dader was aan de bijrijderskant ingestapt, waarna de vluchtauto wegreed. Er moest dus inderdaad een chauffeur zijn geweest. Er is in Essen een auto uitgebrand en [naam 3] [mededader 1] is na het doodschieten van [slachtoffer] nog naar het feest gegaan.
Het zijn allemaal feiten die blijken uit het onderzoek en waarvan [mededader 2] , zoals de verdediging terecht stelt, eerder kennis heeft kunnen nemen. De rechtbank stelt daarmee echter wel vast dat de verklaringen van [mededader 2] in ieder geval passen binnen de onderzoeksresultaten zoals die tot dan toe bekend waren.
[mededader 2] is de eerste die, in dit WOD-traject, heeft verklaard dat [mededader 1] daadwerkelijk [slachtoffer] heeft doodgeschoten en dat hij als bestuurder van de BMW [mededader 1] naar [naam 1] heeft gebracht en terug heeft gereden. Voordat [mededader 2] deze verklaringen had afgelegd, had nog niemand dit expliciet verklaard. Er waren verdenkingen die hoofdzakelijk waren gebaseerd op onder meer het DNA van [mededader 1] op twee hulzen, verklaringen dat [mededader 2] rond die tijd in een soortgelijke BMW had gereden als de uitgebrande auto in Essen, de geluidsbestanden van [getuige 10] , de telefoongegevens en de later ingetrokken verklaringen van [getuige 2] dat [mededader 1] en [verdachte] eerder met hem hadden gesproken over het liquideren van [slachtoffer] .
De verklaringen van [mededader 2] hebben na afronding van het WOD-traject echter wel gefungeerd als een dominosteen. Ze zijn kennelijk voor [mededader 1] aanleiding geweest om bekennende verklaringen af te leggen, in die zin dat hij heeft bekend de schutter te zijn geweest en dat [mededader 2] de BMW bestuurde. Tot die tijd had hij zich telkens op zijn zwijgrecht beroepen en ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. Hij ontkende ook [slachtoffer] te hebben gekend.
Hetzelfde heeft te gelden voor [mededader 2] . Voordat de resultaten van het WOD-traject bekend werden heeft hij zich consequent op zijn zwijgrecht beroepen. Er waren weliswaar aanwijzingen dat hij betrokken was en in de dagen voor 6 januari 2017 in een soortgelijke auto had gereden, maar er was geen verklaring van een ooggetuige of ander bewijsmiddel waaruit rechtstreeks bleek dat hij ten tijde van het schieten als chauffeur in de BMW zat. Na het WOD-traject heeft hij verklaard dat hij inderdaad de BMW bestuurde, [mededader 1] heeft afgezet, dat [mededader 1] heeft geschoten en ze samen weg zijn gereden. De verklaringen van [mededader 2] in het WOD-traject waren dus in elk geval op deze punten juist.
In de verklaringen van [mededader 2] in het WOD-traject wordt ook voor het eerst bevestigd dat de in Essen aangetroffen uitgebrande BMW daadwerkelijk de auto was die getuigen hebben gezien en waarin de schutter wegreed. Voor die tijd was er wel het ernstige vermoeden, maar concreet bewijs daarvoor ontbrak. [mededader 1] en [mededader 2] hebben na het WOD-traject bevestigd dat de in Essen aangetroffen uitgebrande auto, de auto is die zij hebben gebruikt.
[mededader 2] heeft in het WOD-traject verklaard dat de auto door [mededader 1] in brand is gestoken in Essen. Hij had contact gehad met [naam 5] . [naam 5] heeft hem daar opgehaald en weggebracht. Dit had hij van [mededader 1] gehoord. Ook dit is informatie die niet uit het dossier bleek. Uit het dossier bleek enkel dat [mededader 1] zich met de taxi bij het huis van [naam 5] had laten afzetten. Hoe een en ander verder was gegaan met het in brand steken van de auto wist het onderzoeksteam tot dan toe nog niet. Zowel [mededader 1] als [mededader 2] hebben na afronding van het WOD-traject bevestigd dat het op deze manier is gegaan. De verklaring van [mededader 2] dat [naam 5] een rol heeft gespeeld bij het in brand steken van de auto en het vervoer vanuit Schijf is ook bevestigd door de camerabeelden te Schijf, waaruit blijkt dat op 7 januari 2017 om 1.36 uur een zwarte stationwagen richting de Hoeksestraat te Schijf rijdt. Deze auto wordt 10 seconden daarna gevolgd door een grijze personenauto, vermoedelijk een Volkswagen Golf. Om 1.45 uur rijdt een grijze personenauto, vermoedelijk een Volkswagen Golf in tegengestelde richting. De auto voert geen licht. [naam 5] heeft verklaard dat hij destijds over een grijze Volkswagen Golf beschikte. Ook blijken de telefonische contacten tussen [mededader 1] en [naam 5] hierbij te passen. Hoewel die onderzoeksresultaten al eerder in het dossier aanwezig waren, was de link met [naam 5] tot dan toe niet gelegd.
[mededader 2] heeft in het WOD-traject verklaard dat [mededader 1] het gebruikte vuurwapen later heeft verkocht en dat hij dacht dat hij daar € 1.000,00 voor had gekregen. Ook dit was voor het WOD-traject nog niet bekend en is daarna door [mededader 1] bevestigd.
In het WOD-traject kwam ook naar voren dat [verdachte] voor hen drieën de advocaat contant betaalde en dat [verdachte] de boel bij elkaar wilde houden. Dat [verdachte] de advocaten daadwerkelijk heeft betaald is uit het onderzoek niet gebleken. Wel is gebleken dat [mededader 1] op initiatief van [verdachte] contact heeft gekregen met en uiteindelijk juridische bijstand heeft gekregen van een andere advocaat, waarvan de rechtbank is gebleken dat het om mr. Admiraal ging. Vanaf 27 april 2017 zijn er opgenomen telefoongesprekken tussen [getuige 3] en [mededader 1] , waarin wordt besproken dat een andere advocaat de zaak van [mededader 1] wil overnemen. [getuige 3] zegt in dat eerste gesprek dat die andere, baardaap dit wil. Uit latere gesprekken blijkt dat [voornaam 1] ( [verdachte] ) Alexander (Admiraal) heeft gevraagd ook [mededader 1] te verdedigen. Er zijn diverse gesprekken waarin [mededader 1] zegt dat hij Admiraal alleen wil spreken over ‘dinero’s.’ Uit het dossier blijkt dat Admiraal vanaf 15 december 2017 de nieuwe raadsman van [mededader 1] is. [verdachte] zelf had vanaf zijn inverzekeringstelling op 7 mei 2017 tot 19 april 2018 mr. Admiraal als raadsman. [mededader 2] had vanaf zijn inverzekeringstelling op 8 september 2017 mr. Çimen als raadvrouw. Zij is een kantoorgenote van mr. Admiraal.
Ook de verklaring van [mededader 2] dat [verdachte] € 500,00 per maand voor [mededader 1] en € 1000,00 voor [getuige 3] betaalde, zolang [mededader 1] vastzat, vindt bevestiging in andere bewijsmiddelen, met die kanttekening dat de bedragen niet geheel overeenkomen. Uit het onderzoek is gebleken dat [verdachte] in de periode van 30 juni 2017 t/m 2 april 2018 in totaal 11 betalingen, vrijwel maandelijks heeft gedaan aan [getuige 3] . Zij maakte vervolgens telkens een deel over naar de bankrekening van [mededader 1] .
Conclusie
De rechtbank concludeert dat [mededader 2] tijdens het WOD-traject verklaringen heeft afgelegd waarin hij zichzelf, [mededader 1] en [verdachte] heeft belast. Deze verklaringen vinden op diverse punten bevestiging in onderzoeksresultaten en verklaringen die pas nadien zijn afgelegd. Daar komt bij dat het verhaal van [mededader 2] naadloos aansluit bij de onderzoeksresultaten zoals die tot dan toe al bekend waren maar welke onderzoeksresultaten tot dan toe nog geen volledig beeld gaven van de toedracht. Hij heeft deze verklaringen afgelegd, terwijl hij niet wist dat hij met opsporingsambtenaren te maken had. Niet is gebleken dat hij deze verklaringen onder druk heeft afgelegd en ook kan niet worden gesteld dat zijn verklaringsvrijheid is aangetast. [mededader 2] heeft niet verklaard dat sprake is van valse verklaringen en hij heeft ontkend dat sprake is van stoerdoenerij. De rechtbank ziet overigens ook geen reden waarom [mededader 2] zichzelf, [mededader 1] en [verdachte] ten onrechte zou belasten. Temeer nu [mededader 1] zijn zwager was en [mededader 2] zelf zegt [verdachte] in het geheel niet te kennen.
Dit alles maakt dat de rechtbank de verklaringen van [mededader 2] binnen het WOD-traject in de basis als betrouwbaar aanmerkt. Met de verdediging heeft de rechtbank geconstateerd dat de verklaringen van [mededader 2] elementen bevat die niet juist zijn gebleken. Zo blijkt de datum waarop de vluchtauto is gestolen niet te kloppen, is [mededader 1] niet van tevoren bij [naam 1] geweest en is [slachtoffer] niet in zijn voorhoofd geschoten, zoals [mededader 2] heeft verklaard. Wel had hij een schotwond ter hoogte van de kin/halsstreek. Dit zijn naar het oordeel echter niet dermate zwaarwegende punten dat daarmee de gehele verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Daarnaast zijn er elementen die binnen het onderzoek niet zijn komen vast te staan zoals onder meer de wijze waarop het seintje zou zijn gegeven door [verdachte] aan [mededader 2] en het schoonmaken van de auto met ammoniak. Echter, daarmee kan ook niet worden gezegd dat de verklaring van [mededader 2] daardoor als onbetrouwbaar terzijde zou moeten worden geschoven.
De verklaring van [mededader 2] binnen het WOD-traject kan dus voor het bewijs worden gebruikt.
Alternatieve scenario’s
Verklaring van [mededader 1]
Door [mededader 1] is na afronding van het WOD-traject ook een verklaring afgelegd die afwijkt van hetgeen [mededader 2] binnen het WOD-traject heeft gezegd. In de kern komt het door [mededader 1] geschetste alternatieve scenario er op neer dat sprake was van een spontane actie. [mededader 1] heeft verklaard dat hij in een woede-uitbarsting [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Hij heeft alleen gehandeld, [verdachte] was er niet bij betrokken en [mededader 2] reed wel, maar wist van te voren niet wat er ging gebeuren. Er was vooraf geen plan gemaakt om [slachtoffer] dood te schieten. Juridisch vertaald: er is geen sprake van moord, maar van doodslag.
De rechtbank stelt vast dat [mededader 1] pas in een zeer laat stadium van het opsporingsonderzoek deze verklaringen heeft afgelegd, te weten op 30 oktober en 1 november 2018. De rechtbank stelt vast dat dit is geweest na afronding van het WOD-traject en daarmee het bekend zijn van de verklaringen van [mededader 2] . Daarvoor heeft [mededader 1] zich telkens op zijn zwijgrecht beroepen en ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben.
De rechtbank volgt [mededader 1] niet in deze alternatieve lezing. Allereerst omdat deze verklaring in strijd is met hetgeen [mededader 2] tijdens het WOD-traject heeft verklaard. Daarnaast zijn er ook nog andere aanwijzingen dat de alternatieve lezing van [mededader 1] onbetrouwbaar is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt
Teliogesprekken
De rechtbank heeft in voormeld verband allereerst acht geslagen op de inhoud van de teliogesprekken die zich in het dossier bevinden waarin [mededader 1] met verschillende mensen spreekt over deze zaak en over het afleggen van een verklaring. Het betreft gesprekken gevoerd in de periode van 12 juli 2018 tot 10 oktober 2018.
Op 12 juli 2018 zegt hij tegen [voornaam 2] [getuige 3] dat hij niet kan terugdraaien waarvoor ze hem gearresteerd hebben, hij kan alleen nog maar een paar dingen goedmaken. Op 24 juli 2018 heeft hij het met haar over het einddossier. Hij zegt dat de verrassing er nog aan komt. “wat ik gezegd heb, wat ik tegen jullie gezegd heb, dat doe ik, dat ga ik doen. “maar dan moet je maar kijken of het allemaal, of het allemaal geloofd wordt, maar ja, meer kan ik niet doen toch?”
Op 1 augustus 2018 spreekt hij met [voornaam 2] [getuige 3] over het verhoor dat hij gisteren heeft gehad. Hij vertelt dat hij heeft gezegd dat dat hij nog een keer terug zou komen om wat te vertellen en dat hij denkt dat hij dan wel moet overnachten, dat het een lange verklaring wordt.
Op 4 augustus 2018 vraagt een persoon genaamd [naam 6] aan [mededader 1] of het er goed uitzag of minder goed. [mededader 1] zegt dat hoe het er nu voorstaat, het niet goed is hij zegt: “maar ja, misschien overweeg ik nog wel dat verhaal weet je wel, wat ik nog verteld heb tegen…. [naam 6] antwoordt bevestigend. Hij zegt dat een advocaat wel weet wat hij doet.
Op diezelfde dag spreekt hij met [voornaam 2] [getuige 3] en ze spreken over dat [naam 3] had gezegd ik moet jullie nog iets vertellen. [naam 3] zegt dat eerst de advocaat moet komen. De advocaat heeft gezegd dat als het zo blijft “dan hedde drie keer jackpot” en “dan vallen in een keer vier barren.”
Op 24 augustus 2018 spreekt hij met een onbekend persoon. Hij zegt dat volgende week de advocaten komen en dan gaan ze het daar een beetje over hebben, wat ze het beste kunnen gaan doen. In dit verband zegt [mededader 1] ook dat ze om de tafel gaan zitten, wat ik toen gezegd heb tegen jou, witte wel. Ook wordt het volgende gezegd:
[naam 3] : Mar een beetje voordeel uit halen piel, ik weet het anders ook niet
NNM: nee het beste voor je eigen denk ik [naam 3] een ander…..
[naam 3] : ja ik hoef nie eh alleen aan mijn eigen te denken mar snapte.. ik belast niemand mee dingen of zo.
[naam 3] : ja tuurlijk zitten allemaal nog vast. Ik doe alleen maar mensen ontlasten snapte.
Uit daarop volgende taps blijkt dat de advocaten bezig zijn te bewerkstelligen dat [mededader 1] door de recherche kan worden gehoord vóór de regiezitting van 2 november 2018. Op die datum heeft in deze zaak inderdaad een regiezitting plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft [mededader 1] zijn verklaringen op 31 oktober en 1 november 2018 afgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van tapgesprekken, waaruit niet overduidelijk blijkt waarover wordt gesproken. De rechtbank kan echter, gelet op de gesprekken in onderling verband bezien, niet anders dan tot de conclusie komen dat deze gesprekken gaan over deze strafzaak en over het afleggen van de verklaringen op 30 oktober en 1 november 2018. [mededader 1] heeft ter zitting verklaard dat deze gesprekken niet op onderhavige zaak zien. Hij heeft evenwel niet kunnen of willen verklaren waarover deze gesprekken dan wel zouden gaan. Aan die stelling gaat de rechtbank dan ook, gelet op het voorgaande voorbij.
Uit deze gesprekken volgt dus dat [mededader 1] zegt dat zijn zaak er niet goed voorstaat, dat er ‘een’ verhaal is dat hij overweegt te vertellen bij de politie, en dat hij dit kennelijk al aan anderen heeft verteld. Opvallend is de wijze waarop er wordt gesproken over het afleggen van een verklaring. Hij zegt niet dat hij gaat verklaren wat er is gebeurd of hoe het zit, het gaat over ‘dat verhaal’. Kennelijk is het ook de bedoeling ‘er een beetje voordeel uit te halen’. Daarbij lijkt hij te zeggen dat hij niet alleen aan zichzelf, maar ook aan anderen moet denken die nog vastzitten en dat hij in dat verband niemand anders belast, maar anderen ontlast. Het heeft er alle schijn van dat verdachte van plan was ‘dat’ verhaal te vertellen, waarmee hij anderen, kennelijk [verdachte] en [mededader 2] , ontlast.
De rechtbank stelt verder vast dat de verklaringen van [mededader 1] op een aantal punten niet geloofwaardig zijn en strijdig zijn met de overige bewijsmiddelen.
Reden meenemen pistool
[mededader 1] heeft verklaard dat hij een geladen pistool mee naar [naam 1] nam, omdat hij bang was dat hij [getuige 10] daar zou tegenkomen. Ter zitting heeft hij dit uitgebreid met de stelling dat er anders wellicht bekenden van [getuige 10] op het feest zouden kunnen zijn. [getuige 10] is vuurwapengevaarlijk en ze hadden ruzie.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier voldoende naar voren komt dat er ruzie was tussen [mededader 1] en [getuige 10] en dat [getuige 10] als vuurwapengevaarlijk bekend staat. Toch overtuigt de verklaring van [mededader 1] over het meenemen van een vuurwapen niet. [verdachte] , die het feest organiseerde, was een goede vriend van [mededader 1] . Waarom zou hij iemand uitnodigen waarmee zijn vriend ruzie heeft? En waarom heeft [mededader 1] van te voren niet gevraagd of [getuige 10] zou komen? Er is op 6 maart 2017 meerdere keren telefonisch contact geweest tussen [mededader 1] en [verdachte] .
Daar komt bij dat [mededader 1] heeft verklaard dat hij niet altijd met een pistool rondloopt en hij deze in zijn dorp niet draagt. [getuige 10] woont echter slechts een paar straten bij [mededader 1] vandaan. De kans dat zij elkaar daar tegenkomen, lijkt toch groter dan op een feest in Breda.
Aanwezigheid 6 januari 2017
[mededader 1] heeft verklaard dat hij op 6 januari 2017 overdag olie heeft gevent, dat hij ’s avonds bij [mededader 2] en [voornaam 2] [getuige 3] heeft gegeten en daarna naar huis is gegaan. Hij is de hele avond thuis geweest, totdat [mededader 2] hem naar [naam 1] heeft gebracht. In de telefoon van [getuige 3] is een foto aangetroffen van haar en [mededader 1] . Uit onderzoek is gebleken dat die foto op 6 januari 2017 in Breda in restaurant [naam restaurant 1] is genomen. Nadat hij met deze foto is geconfronteerd, heeft hij ter zitting verklaard die avond inderdaad bij [naam restaurant 1] te hebben gegeten, samen met [mededader 2] en [voornaam 2] [getuige 3] . Dit lijkt aan te sluiten bij de historische verkeersgegevens van de telefoonnummers van [mededader 1] en [mededader 2] .
Hij zou na het eten naar huis zijn gegaan en daar de hele avond zijn gebleven. De rechtbank stelt vast dat ook deze verklaring niet juist lijkt te zijn. Uit de historische telefoongegevens van het nummer van [mededader 1] blijkt dat zijn telefoon om 22:18 uur aanstraalde op een zendmast in Etten-Leur.
Kleding
[mededader 1] heeft verklaard dat, toen hij naar [naam 1] ging, hij enkel gekleed was in een T-shirt. Dit was hetzelfde T-shirt als hetgeen hij later die avond bij [naam 1] aanhad. Het wapen zou hij aan de voorkant in zijn broeksband hebben gestoken. Hij had niets op zijn hoofd.
Allereerst acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat [mededader 2] het pistool, als [mededader 1] het op deze wijze zou hebben gedragen, niet zou hebben opgemerkt. Belangrijker nog is dat geen enkele getuige van het schietincident heeft verklaard dat de schutter enkel een T-shirt droeg. Hoewel de opgegeven signalementen uiteen lopen, wordt telkens verklaard dat de schutter in het donker gekleed was in een jas of hoodie, en dat hij hoofdbedekking droeg.
[mededader 1] heeft een opvallend uiterlijk, zoals de rechtbank ter zitting en op de verschillende foto’s van hem in het dossier heeft kunnen waarnemen. Hij is kaal en heeft vele tatoeages op zijn armen, in de nek en halsstreek en op zijn slapen. De rechtbank acht het zeer onwaarschijnlijk dat, als [mededader 1] inderdaad, zoals hij zelf stelt, ook de eerste keer toen hij bij [naam 1] aankwam slechts een T-shirt droeg en geen hoofdbedekking had, geen enkele getuige dit zou hebben waargenomen. Dit vindt bevestiging in de verklaringen van getuigen [namen 3 getuigen] , de taxichauffeur, die namelijk over het signalement van [mededader 1] verklaren toen hij later op de avond terug kwam bij [naam 1] , dat het koud was, dat hij enkel in een T-shirt gekleed was en dat hij opviel omdat hij kaal was en onder de tatoeages zat.
Ruzie met [slachtoffer]
[mededader 1] verklaart dat hij ter plaatse enkele minuten met [slachtoffer] heeft gesproken over zijn geld. De rechtbank heeft de camerabeelden van zijn verhoren van 31 oktober 2018 en 1 november 2018 bij de politie bekeken. Daaruit blijkt dat [mededader 1] heeft uitgebeeld hoe dit gesprek verliep. Daarbij maakt hij zelf verschillende gebaren en deed hij voor hoe [slachtoffer] een gebaar met zijn duim en wijsvinger naar hem had gemaakt toen hij zou hebben gezegd dat [mededader 1] niks van hem zou krijgen.
Ook hiervoor geldt dat dit door geen enkele getuige wordt bevestigd. Integendeel. Getuige [naam getuige 1] , die op een afstand van enkele meters stond, heeft verklaard dat beide mannen op elkaar af liepen, er niets werd gezegd en dat er werd geschoten toen de mannen een halve meter van elkaar stonden. Later verklaart [naam getuige 1] nogmaals dat het heel koelbloedig was, er werd niet gepraat. Ook [naam getuige 2] verklaart dat er van te voren geen ruzie was. Het kwam ‘out of the blue’.
Schieten op liggende [slachtoffer]
[mededader 1] verklaart dat hij in een woede uitbarsting op [slachtoffer] heeft geschoten. Hij schoot een aantal maal op hem, heeft zich omgedraaid en is terug naar de auto gelopen. Hij heeft [slachtoffer] zien wankelen, maar niet in elkaar zien zakken of op de grond zien liggen.
Ook deze verklaring is in tegenspraak met hetgeen getuigen hebben verklaard. [naam getuige 3] heeft verklaard dat er nog driemaal op het liggende slachtoffer werd geschoten. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van [naam getuige 4] . [naam getuige 5] heeft verklaard dat hij schoten hoorde, dat hij daarna een persoon op de grond zag liggen en een ander persoon voorovergebogen bij die man stond. Tot slot sluit ook de verklaring van [mededader 2] tijdens het WOD-traject hierop aan.
Al deze feiten en omstandigheden tezamen maken dat de alternatieve lezing van [mededader 1] terzijde dient te worden geschoven.
Verklaring van [mededader 2]
heeft zich na het WOD-traject op het standpunt gesteld dat hij [mededader 1] alleen naar het feestje in [naam 1] heeft willen brengen en dat hij niet wist dat [mededader 1] een wapen mee had genomen. Hij zegt dat hij niet heeft gezien dat [slachtoffer] werd doodgeschoten en dat hij daarna in paniek weg is gereden. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van [mededader 2] als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven nu deze verklaring niet strookt met hetgeen hiervoor reeds is overwogen. De rechtbank gaat uit van hetgeen [mededader 2] tijdens het WOD-traject heeft gezegd.
Verklaring van [verdachte]
Verdachte [verdachte] heeft verklaard dat hij niets met de dood van [slachtoffer] te maken heeft gehad. De rechtbank acht die verklaring echter onaannemelijk. Zij baseert zich daarbij met name op de verklaring van [mededader 2] afgelegd in het WOD-traject en de onderzoeksbevindingen die op die verklaring aansluiten.
Om de exacte toedracht van het doodschieten van [slachtoffer] te achterhalen heeft de politie uitgebreid onderzoek gedaan naar de telefonische contacten tussen de verdachten. Uit deze bevindingen leidt de rechtbank af dat de verdachten [mededader 1] , [mededader 2] en [verdachte] in de periode voorafgaande aan het doodschieten van [slachtoffer] diverse malen telefonisch contact hebben gehad, waarbij zowel gesprekken zijn gevoerd als over en weer sms-berichten zijn verzonden.
In de periode na 6 januari 2017 zijn er met name telefonische contacten tussen enerzijds verdachte [mededader 1] en anderzijds zijn toenmalige partner [getuige 3] . Tijdens die gesprekken werd [getuige 3] aangespoord om contact op te nemen met [verdachte] dan wel zijn toenmalige advocaat en werden haar instructies gegeven hoe zij diende te handelen richting verdachte [verdachte] en/of zijn voormalig raadsman voor het doen van betalingen aan [getuige 3] en [mededader 1] . Als betalingen zouden uitblijven, dan zou [mededader 1] wel willen “ruilen”. Voor het in ontvangst nemen van geldbedragen werd ook verdachte [mededader 2] ingeschakeld. Vastgesteld kan worden dat in ieder geval 11 betalingen zijn verricht door [verdachte] . Van acht van de elf betalingen is de hoogte van de bedragen vastgesteld. Het gaat om een totaalbedrag van € 9.000,00, een aanzienlijk bedrag. De verklaring van verdachte [verdachte] dat sprake zou zijn van een “vriendendienst” acht de rechtbank ongeloofwaardig. Uit de tapgesprekken blijkt overduidelijk van instructies die gegeven moesten worden teneinde [verdachte] te bewegen om hen te betalen. Daar komt bij dat uit de bewijsmiddelen is gebleken dat sprake was van een omzichtige wijze van betalen via tussenpersonen, kennelijk om zichzelf buiten zicht te houden. Daarnaast acht de rechtbank ook van belang dat, nadat [verdachte] door de politie is gehoord over en geconfronteerd met de bevindingen omtrent de betalingen, de wijze waarop de betalingen worden gedaan is veranderd.
De rol van de verdachten en de beantwoording van de vraag of sprake is van medeplegen
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Hiervoor is al vastgesteld dat verdachte [mededader 1] zich op 6 januari 2017 ’s avonds door verdachte [mededader 2] heeft laten ophalen. Nadat zij in Breda waren gearriveerd en op enigerlei wijze een seintje hebben gekregen, heeft [mededader 1] [slachtoffer] neergeschoten. [mededader 1] en [mededader 2] zijn vervolgens gezamenlijk weggereden, waarna [mededader 1] de gebruikte BMW in brand heeft gestoken.
Het is verdachte [mededader 2] geweest die, zo heeft hij zelf verklaard, betrokken is geweest bij het maken van de plannen en zorg te dragen voor het vervoer naar en van de plaats van het delict. Ook is het [mededader 2] geweest die de gebruikte BMW heeft schoongemaakt en daarbij mogelijke sporen heeft uitgewist. Ook heeft onder meer verdachte [mededader 2] er voor gezorgd dat door verdachte [verdachte] gedane betalingen werden overhandigd aan [getuige 3] .
Ten slotte is het verdachte [verdachte] geweest die het initiatief tot de moord op [slachtoffer] heeft genomen. Het is ook verdachte [verdachte] geweest die de gelegenheid heeft gecreëerd door [slachtoffer] uit te nodigen voor een door hem georganiseerd feestje in café [naam 1] en het is verdachte [verdachte] geweest die heeft geseind dat [slachtoffer] ging vertrekken. Hoewel niet vast te stellen is op welke wijze dit precies is gebeurd, gaat de rechtbank er gezien de verklaring van [mededader 2] en de vastgestelde feitelijke gang van zaken ter plaatse, vanuit dat dit seintje er wel is geweest. Ook is het verdachte [verdachte] geweest die geldbedragen heeft (laten) overhandigen aan [mededader 1] en [getuige 3] .
Bij dit alles neemt de rechtbank ook alle onderlinge (telefonische) contacten tussen de verdachten in aanmerking. Naast de contacten die hiervoor al zijn omschreven, is gebleken dat een telefoonnummer (eindigend [telef. nr] ) dat in nauw contact stond met een telefoon van [mededader 1] (eindigend [telef. nr] ) en waarmee over en weer berichten zijn verstuurd rond het schietincident, aanstraalde in de omgeving van [naam 1] . Ook is vastgesteld dat het beltegoed van die twee telefoonnummers is opgewaardeerd met e-vouchers die gelijktijdig en bij hetzelfde tankstation, namelijk Esso Wouwse Tol zijn gekocht op 3 januari 2017. Tijdens het opwaarderen van beide beltegoeden, 17 minuten na elkaar, werd dezelfde zendmast aangestraald in de omgeving van de woning van de verdachte [mededader 1] . Het telefoonnummer (eindigend [telef. nr] ) is ook enkel op 3 en 6 januari 2017 actief geweest.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor aangehaalde samenwerking en rolverdeling van de drie verdachten duidt op medeplegen. Immers uit onder meer de verklaringen van verdachte [mededader 2] blijkt dat de verdachten gezamenlijk het plan hebben gemaakt waarna ieder kennelijk een eigen rol kreeg toebedeeld in het bedenken en de uitvoering van hun plannen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bewuste en nauwe samenwerking van de drie verdachten.
Voorbedachte raad?
Uit de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen en zoals hiervoor al overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] , [mededader 1] en [mededader 2] het vooropgezette plan hadden om [slachtoffer] van het leven te beroven. Al een week vóór de dood van [slachtoffer] werden voorzieningen getroffen. Verdachte [mededader 1] kreeg toen de beschikking over een weggenomen voertuig, de BMW, waarna hij deze uitleende aan verdachte [mededader 2] . Met die BMW heeft [mededader 1] zich naar de plaats delict laten vervoeren. Ook droeg hij een wapen bij zich met een vol magazijn. Vóór en op 6 januari 2017 is veelvuldig contact geweest tussen [mededader 2] , [mededader 1] en [verdachte] .
De rechtbank neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat verdachten vóór de uitvoering van hun daad, hebben nagedacht over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap hebben gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachten zouden hebben gehandeld, zoals door de verdediging is aangevoerd bij wijze van alternatief scenario, is de rechtbank, zoals hiervoor al overwogen, niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Eindconclusie
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachten [mededader 1] , [verdachte] en [mededader 2] het slachtoffer [slachtoffer] samen hebben vermoord.
De rechtbank acht ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen. Op 10 april 2018 vond een doorzoeking plaats in een winkelpand in Drachten. Dit pand was in gebruik bij de handelsonderneming [bedrijfsnaam] waarvan verdachte de eigenaar is. Tijdens die doorzoeking werd een revolver en 12 stuks munitie aangetroffen. Ter zitting heeft verdachte bekend dat dit wapen en deze munitie van hem zijn.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1 primair
op 6 januari 2017 te Breda tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een pistool meerdere kogels in het (boven)lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
feit 2
op of omstreeks 10 april 2018 te Drachten, gemeente Smallingerland
- een wapen van categorie III, te weten een revolver (merk Smith & Wesson, kaliber .357 magnum) en
- 12 stuks (bijbehorende) munitie van categorie III, te weten 12 kogelpatronen van het merk Fiocchi (GFL), kaliber .357 Magnum voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 24 jaren, met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Het is 6 januari 2017 als [slachtoffer] nietsvermoedend naar een feestje in café [naam 1] in Breda gaat. Op uitnodiging van zijn “vriend” [voornaam 1] [verdachte] , althans, dat moet [slachtoffer] gedacht hebben. Die avond heeft hij in het café doorgebracht, samen met bekenden van hem.
Het is vlak na 23.15 uur als [naam partner] , de partner van [slachtoffer] , een telefoontje krijgt van [naam 4] . “ [voornaam 3] , kom je me halen?”. Dit is ook het laatste telefoontje dat ze krijgt van haar man. Als ze korte tijd later bij café [naam 1] arriveert blijkt hij doorzeefd te zijn met 13 kogels.
[slachtoffer] , echtgenoot, vader, schoonvader en opa. Het leed wat de nabestaanden is aangedaan is onbeschrijfelijk. Dit blijkt ook uit de indringende slachtofferverklaringen die zijn afgelegd en voorgelezen ter zitting.
[naam partner] die haar man dag en nacht mist, haar man is haar ontnomen, ze kan het, nu 3 jaar later, nog steeds niet aan.
[voornaam 4] [slachtoffer] die haar vader op straat heeft zien liggen, omringd door een team van ambulancepersoneel. Onwerkelijk voor haar, het was haar vader die daar op de grond lag, een grote sterke man, haar grote held waar niets mee kon gebeuren.
[naam 7] , die haar gekke en lieve opa moet missen.
Het zijn de verdachten [mededader 1] , [verdachte] en [mededader 2] die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige dood van [slachtoffer] . Zij zijn het geweest die het plan hebben bedacht om [slachtoffer] te doden. Afspraken werden gemaakt wie wat zou doen, wie waar voor zou zorgen en het is uiteindelijk verdachte [mededader 1] geweest die op koelbloedige wijze 14 kogels op [slachtoffer] heeft afgevuurd, als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden. Midden op straat is op gruwelijke wijze een einde gekomen aan het leven van deze man. Ook nadat hij al weerloos en gewond op de grond lag, werd op hem geschoten: een kille en geplande afrekening. Het motief daarvoor is niet duidelijk geworden, het lijkt dat schulden daarbij een rol hebben gespeeld. De verdachten zijn daarbij berekenend te werk gegaan en hebben geen enkel respect voor andermans leven getoond.
Moord wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven.
Niet alleen voor de nabestaanden heeft de dood van [slachtoffer] onherstelbaar leed en verdriet gebracht, ook voor de samenleving is het een schokkend en zeer ernstig feit. Een dergelijke moord schokt de rechtsorde zeer en brengt ook buiten de directe omgeving van het slachtoffer angst en gevoelens van onveiligheid teweeg. Ook voor de personen die getuige zijn geweest van deze uiterst laffe daad moet sprake zijn geweest van een traumatische gebeurtenis. Van algemene bekendheid is dat ook de ooggetuigen nog lang angstgevoelens en psychische schade kunnen ondervinden. Een gebeurtenis die vaak op het netvlies gebrand blijft.
Het nemen van een leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt waarbij het aspect van vergelding zeer zwaar meeweegt. Door het opleggen van een langdurige gevangenisstraf wordt ook de samenleving beveiligd.
Bij de beoordeling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf betrekt de rechtbank ook de straffen die doorgaans voor soortgelijke misdrijven worden opgelegd.
Meer dan de officieren van justitie zal de rechtbank bij de beoordeling van de duur van de op te leggen straf wel rekening houden met ieders rol.
Tenslotte constateert de rechtbank dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank ziet echter in deze overschrijding geen aanleiding om daar consequenties aan te verbinden anders dan de enkele constatering dat de termijn is geschonden. Daarbij speelt een rol dat het gaat om een uitgebreid, ingewikkeld en langdurig opsporingsonderzoek. De procesopstelling van verdachte heeft daar zeker een rol in gespeeld. Voorts is, mede op verzoek van de verdediging, een groot aantal getuigen bij de rechter-commissaris gehoord.
Samen met zijn medeverdachten [mededader 1] en [verdachte] werd een plan gemaakt hoe [slachtoffer] gedood moest worden. Daarvoor hebben ze gedrieën bij elkaar gezeten.
Verdachte [verdachte] was daarbij de initiator. Het is ook verdachte geweest die een feest in café [naam 1] organiseerde en daarvoor [slachtoffer] heeft uitgenodigd. Afgesproken was dat verdachte het moment zou aangeven waarop het zou moeten gebeuren en dat verdachte alles zou bekostigen.
Nadat [slachtoffer] aanstalten maakte om naar huis te gaan is hij met [slachtoffer] naar buiten gegaan. Op enig moment is hij weer naar binnen gegaan en op enig moment heeft hij zijn medeverdachte [mededader 1] geseind waarna het opgezette plan door [mededader 1] werd uitgevoerd. De dood van [slachtoffer] volgde.
Nadat medeverdachte [mededader 1] in voorlopige hechtenis kwam te zitten heeft verdachte [verdachte] aan [mededader 1] en zijn toenmalige partner structureel geld gegeven voor levensonderhoud. Ook was het verdachte [verdachte] die de advocaten regelde voor de drie verdachten om zodoende “de boel bij elkaar te houden”. Van het gedrag van verdachte gaat een gewiekstheid uit, op afstand was hij de regelaar, de uitvoering liet hij aan een ander over. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Bij de strafmaat heeft de rechtbank tevens feit 2 betrokken. Verdachte heeft een wapen en munitie voorhanden gehad. Voor het plegen van een soortgelijk feit is verdachte al eerder veroordeeld.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de strafmaat is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar noodzakelijk is.

7.De benadeelde partij

[naam 8]
De benadeelde partij [naam 8] vordert een schadevergoeding van € 447.889,00.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de kosten die verband houden met de uitvaart van de heer [slachtoffer] , de kosten voor wat betreft het salaris en de transitievergoeding en de immateriële schade voor toewijzing vatbaar zijn. Ten aanzien van het overige gevorderde posten, te weten de inkomensschade en de kosten van de schadeberekening is aangevoerd dat de behandeling hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding vormt omdat thans de vordering op deze onderdelen onvoldoende concreet is onderbouwd. Daarom is verzocht om de benadeelde partij in dat gedeelte van de vordering niet ontvankelijk te verklaren.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, omdat voor feit 1 vrijspraak dient te volgen. Subsidiair heeft de verdediging zich aangesloten bij het standpunt van de officieren van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 49.693,33 een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit, waarvan € 24.693,33 ter zake van materiële schade en € 25.000,00 ter zake van immateriële schade, en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De benadeelde partij [naam 8] heeft in het voegingsformulier de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook is de vordering ter terechtzitting nader toegelicht.
De rechtbank stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht. Nadat zij door haar man was gebeld met de vraag hem op te halen is zij naar de [straatnaam] gereden. Daar aangekomen is zij geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar man. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een post traumatische stressstoornis, zoals blijkt uit het schriftelijk stuk van de psycholoog.
Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank zal de vordering voor zover deze ziet op immateriële schade geheel toewijzen. Zij acht het gevorderde bedrag billijk.
Op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek kunnen nabestaanden aanspraak maken op vergoeding van de kosten van lijkbezorging. De gevorderde kosten zijn voldoende met stukken onderbouwd, zijn door de verdediging niet betwist en de rechtbank acht deze ook billijk. De rechtbank zal deze gevorderde kosten volledig toewijzen.
De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat de schade tot een bedrag van
€ 49.693,33 een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit, waarvan € 24.693,33 ter zake van materiële schade en € 25.000,00 ter zake van immateriële schade, en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is tot daarom tot een bedrag van
€ 49.693,33 voldoende aannemelijk gemaakt en zij zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dat gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het gaat hier om gestelde inkomensschade van mevrouw [naam partner] , de schade als gevolg van het niet kunnen betalen van salaris en transitievergoeding aan haar dochter en de kosten van berekening van de inkomensschade. Door de benadeelde partij is ter onderbouwing van die schade een door Laumen Expertise B.V. opgestelde schadeberekening overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de complexiteit van dit gedeelte van de vordering, de verdediging in onvoldoende mate in de gelegenheid is geweest om verweer te kunnen voeren tegen de vordering van de benadeelde partij. Verdere behandeling van dit gedeelte van de vordering levert een onevenredige belasting van dit strafgeding op. De benadeelde partij zal daarom voor dat deel niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Deze vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
A. [slachtoffer]
De benadeelde partij A. [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 25.000,00.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde shockschade kan worden toegewezen.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. Subsidiair heeft de verdediging zich aangesloten bij het standpunt van de officieren van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. De rechtbank verwijst hiervoor verder naar hetgeen is overwogen met betrekking tot de shockschade, geleden door mevrouw [naam 8] . Nadat haar vader was neergeschoten is de benadeelde partij A. [slachtoffer] meteen naar de [straatnaam] gegaan. Daar werd zij geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar vader. Ook bij haar heeft dat geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een post traumatische stressstoornis, zoals blijkt uit het schriftelijk stuk van de psycholoog.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vorderingen van de benadeelde partijen zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Tevens zijn door de benadeelde partij de proceskosten gevorderd. De rechtbank zoekt hiervoor aansluiting bij het liquidatietarief voor handelszaken.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat feit 2 is begaan met betrekking tot de voorwerp (wapens en munitie). Verder zijn deze voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan
in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
Verder is de rechtbank gebleken dat de verdovende middelen bij het onderzoek naar de tenlastegelegde feiten zijn aangetroffen en aan verdachte toebehoren en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
8.2
De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 27, 36b, 36d, 36f, 47, 57, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:medeplegen van moord;
feit 2:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot munitie van categorie III, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 18 jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- een wapen, kleur zilver, MAGNUM S&W.357, beslagnummer G1867791
- verdovende middelen, beslagnummer G1867738
- 6 stuks munitie, beslagnummer G1867804
- 1 stuk munitie, beslagnummer G1867822
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- een computer, kleur zwart, beslagnummer G1867710, inclusief toetsenbord, snoer en muis
- 2 weegschalen, beslagnummer G1867743;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 8] van € 49.693,33, waarvan € 24.693,33 ter zake van materiële schade en € 25.000,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf 6 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat voor zover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen.
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij ter zake van rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 2.682,00;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij A. [slachtoffer] van
€ 25.000,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf 6 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- bepaalt dat voor zover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen.
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij ter zake van rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 579,00;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de hierna te noemen slachtoffers de daarbij vermelde bedragen te betalen, bij niet betaling te vervangen door het daarbij vermelde aantal dagen gijzeling:
- benadeelde partij [naam 8] , € 49.693,33, 283 dagen gijzeling,
- benadeelde partij A. [slachtoffer] , € 25.000,00, 163 dagen gijzeling,
met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat voor zover deze bedragen door één of meer mededaders zijn betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Dit vonnis is gewezen door mr. Dekker, voorzitter, mr. Fleskens en mr. Van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van Van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 februari 2020.