ECLI:NL:RBZWB:2021:1430

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 20_949
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen agrarisch gebruik perceel en dieraantallen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak hebben eisers, wonende aan de [adres 2] te [plaatsnaam], beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge. Het college had eerder een verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel [adres 1] te [plaatsnaam] als agrarisch bedrijf afgewezen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het college verplicht is om handhavend op te treden, maar het college stelde dat er concreet zicht op legalisering was door een verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe stal.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestaande stal op minder dan 50 meter van de woning van eisers staat, wat in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij. De rechtbank oordeelt dat het college in beginsel bevoegd is om handhavend op te treden, maar dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er concreet zicht op legalisering is. De rechtbank heeft het bestreden besluit II vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers met betrekking tot de dieraantallen en diercategorieën.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het college niet adequaat is ingegaan op de door eisers gestelde overlast en dat er een motiveringsgebrek is. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard voor zover het ziet op de dieraantallen en diercategorieën, en het college moet nu onderzoeken welke dieraantallen en diercategorieën feitelijk aanwezig waren op 14 december 2017 en op het moment dat door eisers om handhaving werd verzocht. De rechtbank heeft een dwangsom opgelegd voor het geval het college de termijn overschrijdt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/949 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] te [plaatsnaam] , eisers,

en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge,verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde-partij], te [plaatsnaam] ,
gemachtigde: mr. L.A. Pronk.

Procesverloop

In een besluit van 31 mei 2018 (primaire besluit) heeft het college het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel [adres 1] te [plaatsnaam] als agrarisch bedrijf afgewezen.
In een besluit van 20 december 2018 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. In een uitspraak van 25 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit I vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eisers (19/219 WABOM).
In een besluit van 23 december 2019 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld en tevens om een voorlopige voorziening verzocht.
In een uitspraak van 1 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (20/5146 GEMWT VV).
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 8 februari 2021.
Hierbij waren aanwezig eisers en derde partij [naam derde-partij] met zijn gemachtigde. Namens het college is niemand verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Eisers wonen aan de [adres 2] te [plaatsnaam] . Derde partij is sedert 2014 eigenaar van het aangrenzende perceel [adres 1] . Dit perceel heeft een agrarische bestemming waarop een grondgebonden veehouderij is toegestaan.
Op 16 september 2016 heeft derde partij ingevolge het Activiteitenbesluit een melding ingediend waarin is aangegeven dat 15 vleeskalveren, 35 zoogkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee gehouden worden.
Op 17 juli 2017 hebben eisers het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel [adres 1] te [plaatsnaam] als agrarisch bedrijf.
Bij brief van 15 november 2017 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun handhavingsverzoek. De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 januari 2018 (17/7438 GEMWT) dat beroep gegrond verklaard en daarbij het college opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op het handhavingsverzoek bekend te maken.
Het college heeft bij brief van 8 februari 2018 het voornemen bekend gemaakt om het handhavingsverzoek van eisers gedeeltelijk toe te wijzen en gedeeltelijk af te wijzen. Bij brief van 27 februari 2018 hebben eisers hun zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij brief van 12 april 2018 hebben eisers opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek.
Het college heeft dat handhavingsverzoek bij het primaire besluit van 31 mei 2018 afgewezen.
Het beroep van eisers is met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het primaire besluit.
Bij uitspraak van 27 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang (18/2232 GEMWT). Aangezien de inhoudelijke standpunten van partijen ten aanzien van het verzoek om handhaving nog onvoldoende tussen het bestuursorgaan en eisers zijn uitgesproken en besproken, heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep voor zover gericht tegen het primaire besluit met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb te verwijzen naar het college ter behandeling als bezwaar.
Bij brief van 9 juli 2018 hadden eisers zelf ook al een bezwaarschrift ingediend. Dat bezwaarschrift hebben eisers bij brief van 22 augustus 2018 aangevuld.
Op 31 oktober 2018 heeft een zitting van de Vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften plaatsgevonden. Tijdens de zitting is door de commissie aangegeven dat nader onderzoek dient plaats te vinden over de afstand van het vee ten opzichte van de woning van eisers. De zitting is gelet daarop aangehouden.
Op 27 november 2018 hebben eisers een ingebrekestelling gestuurd naar het college wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
In het bestreden besluit I heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Vanwege de ingebrekestelling heeft de commissie geen gelegenheid gehad om advies uit te brengen.
In een brief van 9 januari 2019 hebben eisers beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
In een uitspraak van 25 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit I vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eisers (19/219 WABOM).
In het bestreden besluit II van 23 december 2019 heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
In een uitspraak van 1 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang (20/5146 GEMWT VV).
2.
Beroepsgronden
Eisers stellen – samengevat – dat het college verplicht is om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel [adres 1] te [plaatsnaam] als agrarisch bedrijf.
Daartoe voeren eisers allereerst aan dat niet wordt voldaan aan de op grond van artikel 4, eerste lid, onder b van de Wet geurhinder en veehouderij vereiste afstand van ten minste 50 meter tussen van de woning van eisers en de voergang van de stal. Eisers betwisten dat sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Eisers stellen verder dat het gebruik als agrarisch bedrijf in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het houden van vleesstieren en vleeskalveren valt volgens eisers niet onder de definitie van grondgebonden veehouderij, maar moet worden aangemerkt als intensieve veehouderij, hetgeen niet is toegestaan. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 9 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3417) heeft derde partij volgens eisers ook geen vergunning voor het houden van vee. De dieraantallen en diercategorieën zoals opgenomen in bijlage 3 van de planregels zijn immers door de AbRS vernietigd en de termijn die door de AbRS aan de getroffen voorlopige voorziening is verbonden, is verlopen, zodat deze voorlopige voorziening niet meer geldt, aldus eisers.
Eisers voeren ten slotte aan dat zij overlast ervaren van de veehouderij van derde partij (stank, zoönose, fijnstof) en dat sprake is van een aantasting van hun woon- en leefklimaat en gezondheid.
3.
Afstand tot de woning
3.1
Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (bijvoorbeeld de uitspraak van
2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2445) moet het bestuursorgaan in beginsel handhavend optreden tegen de overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat met handhaving is gediend. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.2
Artikel 4, eerste lid, onder b van de Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
3.3
De rechtbank overweegt dat in de uitspraak van 25 oktober 2019 reeds is geoordeeld dat de bestaande stal op het perceel van derde partij op een afstand van minder dan 50 meter van de woning van eisers staat, zodat sprake is van een overtreding van voormeld artikel van de Wet geurhinder en veehouderij. Vast staat dat geen hoger beroep is ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank. Daarmee is de uitspraak in rechte vast komen te staan. De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan het ter zitting door derde partij ingenomen standpunt dat geen sprake is van een overtreding, omdat de afstand tussen de woning van eisers en het emissiepunt op de nok van de stal 57,26 meter bedraagt.
De rechtbank volgt derde partij dus niet in zijn stelling dat de rechtbank voormeld oordeel dient te heroverwegen, omdat het handhavingsverzoek ziet op houden vee en niet klaagt over de afstand tussen de stal en de woning. Als het college en derde partij van mening zijn dat de rechtbank geen oordeel had mogen geven over deze afstand, had hoger beroep moeten worden ingesteld tegen de uitspraak van 25 oktober 2019.
3.4
Uit het voorgaande volgt dat het college in beginsel bevoegd is om handhavend op te treden tegen de bestaande stal van derde partij. Het college heeft zich echter op het standpunt gesteld dat sprake is van concreet zicht op legalisering.
3.5
Het college heeft aangevoerd dat het op 2 januari 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend aan derde partij voor de bouw van een nieuwe stal als vervanging van een deel van de huidige opstallen. Het bezwaar van eisers tegen dit besluit is afgewezen en het beroep dat zij hebben ingesteld is in een uitspraak van deze rechtbank van 31 december 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBZWB:2019:5947). Er loopt weliswaar nog een hoger beroepsprocedure bij de AbRS, maar dat neemt niet weg dat derde partij over een vergunning beschikt op basis waarvan hij kan gaan bouwen. Ter zitting heeft derde partij verklaard dat hij hiermee van start zal gaan zodra de vergunning onherroepelijk is.
3.6
Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank aan de hand van de overgelegde memo van 18 januari 2019 aannemelijk gemaakt dat de afstand van de woning van eisers tot de dierenverblijven in de nieuwe situatie 50 meter is. Eisers hebben dit ter zitting betwist, maar de rechtbank zal deze betwisting passeren, nu deze in het geheel niet is onderbouwd. Derhalve gaat de rechtbank er vanuit dat in de nieuwe situatie aan artikel 4, eerste lid, onder b van de Wet geurhinder en veehouderij zal worden voldaan.
3.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college bevoegd was om af te zien van handhaving met betrekking tot de bestaande stal omdat sprake is van concreet zicht op legalisering.
4.
Dieraantallen en diercategorieën
4.1
Tussen partijen is verder in geschil of derde partij vee mag houden op het perceel [adres 1] en zo ja, welk vee en hoeveel.
4.2
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
4.3
In het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ is aan het perceel aan de [adres 1] de bestemming ‘Agrarisch’, de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 2’ en de functieaanduiding ‘grondgebonden veehouderij’ toegekend. Het bestemmingsplan is op 12 oktober 2017 vastgesteld en daarna gewijzigd vastgesteld bij besluit van 14 december 2017.
Op grond van artikel 3.1, onder e, van de planregels zijn de als ‘Agrarisch’ aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik en tevens voor een grondgebonden veehouderij ter plaatse van de aanduiding ‘grondgebonden veehouderij’.
Artikel 1.17 van de planregels definieert het begrip ‘grondgebonden veehouderij’ als veehouderij waarvan het voer en de mest voor het overgrote deel gewonnen, respectievelijk aangewend worden op gronden die in gebruik zijn van de veehouderij en die in de directe omgeving liggen van de bedrijfslocatie.
4.4
De rechtbank stelt voorop dat de AbRS in de uitspraak van 9 oktober 2019 reeds heeft geoordeeld dat de veehouderij van derde partij op het perceel [adres 1] met een veebezetting van 15 vleeskalveren tot 8 maanden, 35 zoogkoeien ouder dan 2 jaar en 35 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, conform de melding op grond van het Activiteitenbesluit van 16 september 2016, door de gemeenteraad van Halderberge terecht is aangemerkt als een grondgebonden veehouderij en niet als intensieve veehouderij. Voor zover eisers stellen dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan omdat geen sprake is van een grondgebonden veehouderij, kan dat standpunt dus niet slagen.
4.5
In ‘Bijlage 3 Bestaande dieraantallen en diercategorieën per veehouderij’ van het bestemmingsplan stond dat op het moment van het vaststellen van het bestemmingsplan op de [adres 1] de volgende dieren werden gehouden: 14 vleeskalveren tot circa 8 maanden, 7 zoogkoeien ouder dan 2 jaar en 14 vleesstieren en overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden. Eisers stellen terecht dat deze bepaling in voormelde uitspraak door de AbRS is vernietigd, omdat deze volgens de AbRS niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De AbRS heeft de raad opgedragen om over dit vernietigde plandeel binnen 26 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. In afwachting daarvan heeft de AbRS een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende dat maximaal zijn toegestaan de dieraantallen en diercategorieën zoals opgenomen in de melding van
16 september 2016, te weten: 15 vleeskalveren, 35 zoogkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee, voor zover aantoonbaar feitelijk aanwezig op 14 december 2017.
4.6
Vast staat dat de raad heeft nagelaten om binnen 26 weken een nieuw besluit te nemen over het vernietigde plandeel. De rechtbank volgt eisers echter niet in hun stelling dat de voorlopige voorziening gelet hierop is komen te vervallen. In de uitspraak is immers uitdrukkelijk bepaald dat de voorlopige voorziening wordt getroffen tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe besluit. De door de AbRS getroffen voorlopige voorziening geldt dus nog altijd.
4.7
Om te kunnen bepalen of sprake is van een overtreding die aanleiding geeft om handhavend op te treden, dient het college gelet op het voorgaande dus eerst vast te stellen welke dieraantallen en diercategorieën feitelijk aanwezig waren op 14 december 2017 en vervolgens dient het college te onderzoeken welke dieraantallen en diercategorieën op het moment dat door eisers om handhaving werd verzocht aanwezig waren.
4.8
Derde partij heeft ter zitting verklaard dat hij over stallijsten beschikt op basis waarvan hij kan aantonen dat op 14 december 2017 vier kalfjes en twintig vleesstieren aanwezig waren. Het college dient hier nader onderzoek naar te doen. Daarbij merkt de rechtbank op dat vleesstieren niet zijn opgenomen in de melding van 16 september 2016. Als blijkt dat op 14 december 2017 inderdaad twintig vleesstieren aanwezig waren, betekent dat dus nog niet dat thans ook twintig vleesstieren zijn toegestaan. De AbRS heeft immers bepaald dat maximaal zijn toegestaan de dieraantallen en diercategorieën zoals opgenomen in de melding van 16 september 2016.
4.9
Het college heeft zich in bestreden besluit II zonder enige motivering op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er meer dieren gehouden worden dan op basis van de vergunning zijn toegestaan. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank op dit punt sprake van een motiveringsgebrek.
4.1
De rechtbank merkt op dat al hetgeen eisers hebben aangevoerd over de milieuvergunning van 1 augustus 1995 en de melding op grond van het Activiteitenbesluit van 15 april 2015 gelet op het voorgaande niet van belang is. De rechtmatigheid van deze besluiten staat in deze procedure niet ter beoordeling.
5.
Woon- en leefklimaat en gezondheid
5.1
De rechtbank stelt vast dat het college in bestreden besluit II niet ingaat op de door eisers gestelde overlast, die volgens eisers zorgt voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat en gezondheid. Ook op dat punt is naar het oordeel van de rechtbank dus sprake van een gebrek in het besluit. Eisers stellen in die zin dus ook terecht dat geen volledige heroverweging van hun bezwaren heeft plaatsgevonden. De rechtbank merkt daarbij echter op dat de AbRS in de uitspraak van 9 oktober 2019 reeds heeft geconcludeerd dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verwezenlijking van het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat en/of de gezondheid van eisers. De rechtbank zal op dit punt dus zelf in de zaak voorzien door naar de overwegingen van de AbRS hieromtrent (r.o. 48-49) te verwijzen.
6.
Conclusie
6.1
De rechtbank verklaart het beroep van eisers gegrond voor zover dat ziet op de dieraantallen en diercategorieën en zal het bestreden besluit II in zoverre vernietigen.
Het college dient te onderzoeken welke dieraantallen en diercategorieën feitelijk aanwezig waren op 14 december 2017 en op het moment dat door eisers om handhaving werd verzocht. Vervolgens dient het college op basis daarvan en met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers met betrekking tot de dieraantallen en diercategorieën. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken, ingaande na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank ziet aanleiding een dwangsom aan de uitspraak te verbinden.
6.2
De rechtbank zal het verzoek van eisers om de dwangsom te bepalen die is opgelegd bij de uitspraak van 25 oktober 2019 afwijzen. De uitspraak is verzonden op
30 oktober 2019 en de nieuwe beslissing op bezwaar van het college is verzonden op
24 december 2019. Het college heeft het nieuwe besluit dus genomen binnen de gestelde termijn van acht weken, zodat geen dwangsom is verbeurd.
6.3
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
6.4
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover het ziet op de dieraantallen en diercategorieën;
  • vernietigt het bestreden besluit II in zoverre;
  • draagt het college op binnen
  • bepaalt dat het college een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag waarmee het deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 22 maart 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.