4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij een heftruck en vijf gasflessen, die hij anders dan door misdrijf onder zich had, namelijk op grond van een huurovereenkomst, en die toebehoorden aan de firma [naam 5] , zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Uit het dossier en uit wat ter zitting is besproken, blijkt echter dat de firma [naam 5] een huurovereenkomst heeft gesloten niet met verdachte in persoon, maar met [naam 6] , waarvoor verdachte destijds werkzaam was en in dit geval ook optrad. Voor zover verdachte de goederen onder zich had, had hij dat dus niet als huurder maar uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer van [naam 6] Dit is echter niet tenlastegelegd. Uit het dossier blijkt bovendien weliswaar dat verdachte als werknemer van [naam 6] bij de huur van genoemde goederen betrokken is, maar niet wat er daarna met de goederen is gebeurd en of verdachte degene is die zich de goederen wederrechtelijk heeft toegeëigend. Daarbij is van belang dat van [naam 6] een ander dan verdachte enig aandeelhouder en bestuurder was; verdachte was ‘slechts’ gevolmachtigde.
Daar komt bij dat in de tenlastelegging de plaats Tilburg is vermeld als pleegplaats van de verduistering. De rechtbank overweegt dat de plaats die in geval van verduistering kan worden aangemerkt als pleegplaats, wordt bepaald door de plaats waar verdachte verblijft op het moment dat hij besluit de goederen niet terug te brengen en zich die goederen dus wederrechtelijk toe-eigent. De rechtbank is van oordeel dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte ten aanzien van de heftruck en de vijf gasflessen dat besluit heeft genomen in Tilburg, alwaar de firma [naam 5] gevestigd is.
De rechtbank kan kortom niet tot een bewezenverklaring komen en zal verdachte vrijspreken van feit 1.
Feit 2
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij een aanhanger, die hij anders dan door misdrijf onder zich had (namelijk op grond van een huurovereenkomst) en die toebehoorde aan [naam 7] (hierna: [naam 7] ), zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. In de tenlastelegging is de plaats Goirle vermeld als pleegplaats van voornoemde gedraging. Uit het dossier en uit wat ter zitting is besproken blijkt dat verdachte de aanhanger in persoon heeft gehuurd voor zijn verhuizing van Poppel (België) naar Tilburg en deze vervolgens niet meer heeft teruggebracht. De rechtbank kan echter niet uit de bewijsmiddelen opmaken dat verdachte het besluit om de aanhanger niet meer terug te brengen en zich het goed dus wederrechtelijk toe te eigenen, heeft genomen in Goirle, alwaar [naam 7] gevestigd is en hij de aanhanger heeft opgehaald. Dit was wellicht elders in Nederland en zelfs België is als pleegplaats niet uitgesloten.
De rechtbank overweegt dat de grondslag van de tenlastelegging zou worden verlaten, indien in de tenlastelegging voor de pleegplaats Goirle een andere plaats zou worden ingelezen, zodat de rechtbank zich daartoe niet vrij acht. Dit is conform de jurisprudentie op dit punt. Het toevoegen van een pleegplaats aan de tenlastelegging kan slechts via een wijziging van de tenlastelegging op de voet van artikel 313 en 314 van het Wetboek van Strafvordering plaatsvinden.
De rechtbank kan daarom niet tot een bewezenverklaring komen en zal verdachte vrijspreken van feit 2.
Feit 3
De rechtbank is, evenals bij feit 1, van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte de graafmachine als huurder onder zich had en dat hij degene was die zich de goederen wederrechtelijk heeft toegeëigend. Ook kan niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte een besluit om de graafmachine niet meer terug te brengen en zich het goed dus wederrechtelijk toe te eigenen, heeft genomen in Dongen alwaar [naam 1] gevestigd is en verdachte de graafmachine heeft opgehaald. De rechtbank zal verdachte daarom van het primair tenlastegelegde vrijspreken.
Ten aanzien van de subsidiair tenlastegelegde oplichting overweegt de rechtbank als volgt.
Om tot een bewezenverklaring van oplichting te kunnen komen, is vereist dat verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet verdachte één of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld. Bij de bedoelde oplichtingsmiddelen, het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om, of het handelen van verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de persoon van verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid. Bij listige kunstgrepen gaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling. Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Van een meer dan een enkele leugenachtige mededeling is slechts sprake, indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
Met de woorden ‘bewogen tot’ wordt het oorzakelijk verband beschreven tussen het aanwenden van een bedrieglijk middel en een bepaald resultaat, bestaande in de gedraging van de bedrogene. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door verdachte is gebruikt, is bewogen tot één van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren, enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedreigen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang. Om te kunnen spreken van ‘bewogen tot’ is voldoende dat zonder de aanwending van het bedrieglijke middel de afgifte van het goed niet zou zijn gevolgd.
Het specifieke en wederrechtelijke karakter van oplichting wordt geconcretiseerd in de verschillende, in de delictsomschrijving opgenomen, oplichtingsmiddelen. Met het hanteren van één of meer oplichtingsmiddelen handelt verdachte op een specifieke, voldoende ernstige, bedrieglijke wijze, waarmee verdachte bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
Uit de bewijsmiddelen volgt, dat verdachte [naam 1] op 10 oktober 2017 telefonisch heeft benaderd. Verdachte heeft zich voorgedaan als [pseudoniem 1] van [naam 6] en hij heeft [naam 1] verzocht aan hem een graafmachine te verhuren voor een renovatieproject in Tilburg. Ter bevestiging hiervan heeft verdachte [naam 1] een e-mail gestuurd vanaf het e-mailadres [mailadres 1] met daarin zijn eigen telefoonnummer. Hierbij is [naam 1] tevens verzocht de factuur op te sturen naar het e-mailadres [mailadres 2] . Verdachte heeft [naam 1] daarna op 13 oktober 2017 een e-mail gestuurd vanaf het e-mailadres [mailadres 3] met daarbij een kopie van zijn eigen identiteitsbewijs. Diezelfde dag heeft verdachte de graafmachine opgehaald. Aangever [naam 8] heeft de stem van verdachte herkend als de stem van de man die zich [pseudoniem 1] noemde. Dit is echter pas later tot hem doorgedrongen. Verdachte heeft het vertrouwen bij aangever [naam 8] van [naam 1] gewekt dat hij zou betalen. Verdachte heeft echter niets aan [naam 1] betaald.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij wel eens als [pseudoniem 1] heeft gebeld. Ook heeft hij verklaard dat [pseudoniem 1] keelkanker heeft gehad en dat dat hoorbaar is als hij praat.
Een en ander kan redelijkerwijs tot geen andere conclusie leiden dan dat verdachte zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als [pseudoniem 1] , zijn werkgever. Voor de rechtbank staat vast dat door deze valse naam, deze valse hoedanigheid als betalende huurder, en dit samenweefsel van verdichtsels bij [naam 1] vertrouwen is gewekt, waardoor zij bewogen is de graafmachine af te geven aan verdachte.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 10 oktober 2017 tot en met 9 november 2017 in Nederland het tenlastegelegde feit heeft begaan.
Feit 4
Voor het juridisch kader van oplichting verwijst de rechtbank naar wat zij hierboven onder feit 3 heeft opgemerkt.
Uit de aangifte volgt dat verdachte [naam 2] op 26 oktober 2017 telefonisch heeft benaderd. Verdachte heeft zich voorgedaan als [pseudoniem 2] , een medewerker van [naam 9] en naar de huur van een aggregaat geïnformeerd. Ter bevestiging hiervan heeft verdachte [naam 2] een e-mail gestuurd met het factuuradres [mailadres 4] , sterk gelijkend op het mailadres van [naam 9] in Huizen en zijn eigen telefoonnummer. Verdachte heeft eerst een grote aggregaat en een dag later een aanhangwagen opgehaald. Ook heeft hij verteld dat hij een kleinere aggregaat nodig had. Verdachte heeft bij aangeefster [naam 10] het vertrouwen gewekt dat hij zou betalen. Verdachte heeft echter niets aan [naam 2] betaald.
De rechtbank stelt vast dat de verklaring van aangeefster [naam 10] op onderdelen steun vindt in de overige bewijsmiddelen. De auto die op de camerabeelden is gezien en waarmee [pseudoniem 2] kwam, stond immers op naam van verdachte. Verdachte is bovendien niet alleen herkend door aangeefster [naam 10] maar ook door haar collega [naam 11] .
Een en ander kan tot geen andere conclusie leiden dan dat verdachte zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als [pseudoniem 2] , een medewerker van [naam 9] . Voor de rechtbank is vast komen te staan dat door listige kunstgrepen, een valse naam, een valse hoedanigheid en een samenweefsel van verdichtsels bij [naam 2] vertrouwen is gewekt waardoor zij bewogen is de grote aggregaat, de kleine aggregaat en de aanhangwagen af te geven aan verdachte. In het bijzonder heeft de rechtbank bij de beoordeling van het gewicht van de betreffende oplichtingsmiddelen als omstandigheden in aanmerking genomen dat verdachte een vals e-mailadres heeft aangemaakt en een trui met het logo van [naam 9] erop heeft gedragen. Verdachte heeft hierdoor de schijn gewekt op te treden namens een groot, betrouwbaar bouwbedrijf, wat niet het geval was. Pas bij navraag later door aangever bij [naam 9] , bleek er helemaal geen [pseudoniem 2] te bestaan. [naam 9] gaf aan vaker geconfronteerd te worden met gevallen van oplichting waarbij de naam [naam 9] werd misbruikt.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 26 oktober 2017 tot en met 2 november 2017 in Nederland het tenlastegelegde feit heeft begaan.
Feit 5
Voor het juridisch kader van oplichting verwijst de rechtbank naar wat zij hierboven onder feit 3 heeft opgemerkt.
De rechtbank constateert dat [naam 3] als naam van het slachtoffer ten laste is gelegd. Uit het dossier en wat ter zitting naar voren is gekomen, blijkt echter duidelijk dat bedoeld is: [naam 3] . De rechtbank zal de tenlastelegging op dit punt verbeterd lezen. Verdachte heeft hier ter zitting ook mee ingestemd.
Uit de aangifte volgt dat verdachte op 19 mei 2017 zich heeft voorgedaan als bonafide klant. Hij heeft aan een medewerkster van de meubelzaak [naam 3] te Breda gevraagd of er nog een showmodel bankstel was. Hij heeft verteld dat hij het bankstel snel nodig had voor zijn vastgoedbedrijf [naam 6] Hierbij is de medewerkster voorgehouden dat hij met het hoofdkantoor contact zou opnemen, zodat hij de volledige koopsom van € 2900,- naar het IBAN nummer van de winkel kon laten overmaken. Verdachte heeft in de winkel een bankstel, bijpassende kussens en twee vazen uitgezocht. Diezelfde middag nog heeft verdachte het bankstel, de kussens en de vazen opgehaald. Verdachte heeft tegen de medewerkster gezegd dat er gemaild was over de betaling. De rechtbank stelt vast dat de e-mails die de medewerkster heeft ontvangen van ene [naam 12] afkomstig zijn, terwijl onderaan de e-mails de naam ‘ [naam 13] ’ vermeld staat. De medewerkster heeft dit echter pas later gezien. Verdachte heeft vervolgens aan de medewerkster een screenshot van een WhatsAppbericht toegezonden, waarmee hij de betaling van de koopsom wilde aantonen. Verdachte heeft bij de medewerkster het vertrouwen gewekt dat betaald was en daardoor de goederen mee gekregen. Verdachte heeft echter niets aan [naam 3] betaald. De medewerkster heeft twee maanden later op facebook een vriendschapsverzoek van verdachte ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat de verklaring van de medewerkster van [naam 3] op onderdelen steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Verbalisant [verbalisant] heeft verdachte immers aan de hand van de screenshot die de medewerkster van het facebookprofiel heeft gemaakt, herkend. Verdachte heeft voorts ter zitting verklaard dat hij twee keer bij [naam 3] is geweest en spullen heeft meegekregen en dat het goed zou kunnen dat hij de screenshot heeft gemaakt.
Een en ander kan redelijkerwijs tot geen andere conclusie leiden dan dat verdachte zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een bonafide klant. Door deze valse hoedanigheid en dit samenweefsel van verdichtsels, is bij [naam 3] vertrouwen gewekt waardoor zij bewogen is het bankstel, de kussens en de vazen af te geven aan verdachte.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 19 mei 2017 in Breda het tenlastegelegde feit heeft begaan.
Feit 6
Voor het juridisch kader van oplichting verwijst de rechtbank naar wat zij hierboven onder feit 3 heeft opgemerkt.
Uit de aangifte volgt dat verdachte op 7 december 2017 zich heeft voorgedaan als bonafide klant. Hij is de winkel [naam 4] te Etten-Leur binnengelopen en heeft gezegd dat hij een kettingzaag wilde aanschaffen. Hierbij is de medewerker van de winkel voorgehouden dat hij deze op rekening wilde kopen, ten name van het bedrijf [naam 6] Verdachte heeft vervolgens ter plekke via een e-mail de Kamer van Koophandelgegevens van [naam 6] aan die medewerker ter beschikking gesteld. Verdachte heeft vervolgens de kettingzaag zonder te betalen meegenomen. Verdachte heeft bij de medewerker het vertrouwen gewekt dat hij of met name het bedrijf [naam 6] zouden betalen. Verdachte noch Justinus hebben echter aan [naam 4] betaald. Nadat de man die zich [verdachte] noemde de winkel met de kettingzaag had verlaten, bleek aan [naam 4] dat het bedrijf [naam 6] drie dagen daarvoor was opgeheven.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij niet wist dat het bedrijf [naam 6] was opgeheven. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat verdachte niet wist dat het bedrijf zeven dagen voordat hij de kettingzaag meenam was opgehouden te bestaan, aangezien verdachte overal bij betrokken was en alles voor het bedrijf deed. Daar komt bij dat verdachte zelf heeft verklaard dat er op dat moment al lang geen legale werkzaamheden meer waren en dat de bedrijfsvoering alleen nog maar uit dit soort zaken bestond.
Een en ander kan tot geen andere conclusie leiden dan dat verdachte zich in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als een bonafide klant. Voor de rechtbank is aannemelijk geworden dat door deze valse hoedanigheid en dit samenweefsel van verdichtsels bij [naam 4] vertrouwen is gewekt, waardoor zij bewogen is de kettingzaag af te geven aan verdachte. In het bijzonder heeft de rechtbank bij de beoordeling van het gewicht van de betreffende oplichtingsmiddelen als omstandigheden in aanmerking genomen dat verdachte gegevens van de Kamer van Koophandel heeft laten zien en deed alsof hij of het bedrijf gingen betalen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 7 december 2017 in Etten-Leur het tenlastegelegde feit heeft begaan.
Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 6
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het in de tenlastegelegde periodes niet goed met hem ging en dat hij veel heeft gedaan wat niet goed was. Hij kan zich nu echter niet alles meer herinneren. Hij was als gevolmachtigde van [naam 6] werkzaam. [pseudoniem 1] was de enig aandeelhouder en bestuurder. Samen met [pseudoniem 1] en nog een derde persoon heeft hij, nadat er ook gedurende slechts enkele maanden na oprichting gewone werkzaamheden waren verricht, zich bezig gehouden met huren van goederen en die vrij snel daarna aan een opkoper door te sluizen. Het was steeds een en dezelfde opkoper. Verdachte weet niet meer precies te vertellen wat hij gedaan heeft. Ze waren met z’n drieën en hebben alle drie geprofiteerd. De rechtbank stelt, naast hetgeen hierboven per feit is overwogen en vastgesteld, vast dat de modus operandi bij deze feiten overeenkomt met vele andere feiten waarvoor verdachte al is veroordeeld. Voor de feiten 3 subsidiair tot en met 6 is voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden. De betrokkenheid van verdachte bij de feiten 1 en 2 komt wel uit het dossier naar voren, echter of hij degene was die de goederen onder zich had en vervolgens de goederen toe-eigende en wanneer en waar dat dan was, valt niet vast te stellen. Gelet op de verklaring van verdachte was hier, als hij al betrokken was, mogelijk sprake van een samenwerking, maar dat is ook niet ten laste gelegd.