ECLI:NL:RBZWB:2021:2777

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
AWB- 21_1458
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en verzoek om dwangsom in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft eiseres op 28 maart 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar tegen een afwijzing van haar verzoek om een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Het college had op 25 juni 2020 haar aanvraag afgewezen. Eiseres verzocht tevens om vaststelling van verbeurde dwangsommen. De rechtbank heeft het beroep versneld behandeld en op 2 juni 2021 uitspraak gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank oordeelt dat het college in gebreke is gebleven om tijdig te beslissen op het bezwaar van eiseres. De beslistermijn was verstreken en eiseres had het college op 21 januari 2021 in gebreke gesteld. De rechtbank concludeert dat het college het maximale bedrag aan dwangsommen van € 1.442,- heeft verbeurd, omdat de beslissing op bezwaar pas op 11 mei 2021 was genomen, terwijl de ingebrekestelling meer dan 42 dagen eerder was verzonden.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar en het dwangsombesluit, en draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiseres te vergoeden. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 267,00. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 2 juni 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1458 WMO15
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2021 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres

gemachtigde: mr. S. Cakal,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft op 28 maart 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2020 waarin haar verzoek om een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is afgewezen. Eiseres verzoekt daarbij om verbeurde dwangsommen vast te stellen.
De rechtbank heeft besloten het beroep versneld te behandelen, onder toepassing van afdeling 8.2.3 van de Awb.
Het college heeft bij besluit van 19 april 2021 het verzoek om een dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 11 mei 2021 heeft het college beslist op het bezwaar van eiseres.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Awb uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Bij besluit van 25 juni 2020 heeft het college de aanvraag van eiseres om een woonvoorziening op grond van de Wmo 2015 afgewezen.
Eiseres heeft op 23 juli 2020 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Per e-mailbericht van 9 september 2020 heeft het college aan eiseres uitstel verleend voor het aanleveren van gronden tot 8 oktober 2020. Bij het e-mailbericht van 7 oktober 2020 zijn de bezwaargronden ingediend.
Bij brief van 22 oktober 2020 heeft het college aan eiseres medegedeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift met zes weken wordt verdaagd.
Per e-mailbericht van 17 december 2020 heeft het college aan eiseres bericht dat is besproken/afgesproken dat een nieuw onderzoek zal worden gestart en dat daarna overleg en besluitvorming zal plaatsvinden.
Eiseres heeft per e-mailbericht van 21 januari 2021 het college in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2020.
Bij brief van 28 maart 2021 heeft eiseres bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 19 april 2021 heeft het college het verzoek om een dwangsom afgewezen.
Bij brief van 21 april 2021 heeft het college een verweerschrift ingediend. Het college heeft zich in het dwangsombesluit en het verweerschrift op het standpunt gesteld dat geen dwangsom verschuldigd is, omdat de ingebrekestelling prematuur verzonden is.
Per e-mailbericht van 19 mei 2021 heeft eiseres hierop gereageerd en daarbij onder meer melding gemaakt van de genomen beslissing op bezwaar van 11 mei 2021, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard.
2.
Oordeel van de rechtbank.
2.1.
Niet tijdig beslissen en dwangsombesluit
2.1.1
Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen mede geacht te zijn gericht tegen de alsnog genomen beslissing op bezwaar van 11 mei 2021, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De gemachtigde van eiseres heeft op 31 mei 2021 desgevraagd aan de rechtbank aangegeven dat eiseres het eens is met de genomen beslissing op bezwaar. Dit beroep heeft daarom geen betrekking op het besluit van 11 mei 2021.
Nu het college alsnog beslist heeft op het bezwaar van eiseres, ziet het belang van eiseres in dit beroep nog enkel op de beoordeling van de dwangsom.
2.1.2
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
In dit kader dient eerst beoordeeld te worden of het college in gebreke is om tijdig te beslissen.
Een bestuursorgaan beslist op het bezwaar binnen zes weken na de dag waarop de bezwaartermijn is verstreken (artikelen 7:10, eerste lid, van de Awb). Indien een bezwarenadviescommissie is ingesteld, is de beslistermijn twaalf weken na de dag waarop de bezwaartermijn verstreken is (artikelen 7:10, eerste lid en 7:13 van de Awb).
Hoewel in de stukken sprake is van een aangekondigde behandeling door de Commissie Sociaal Domein, stelt eiseres in haar laatste reactie van 19 mei dat er geen sprake is geweest van behandeling van het bezwaar door een bezwarenadviescommissie. De rechtbank zal in het midden laten of daarvan sprake is. Ook indien een bezwarenadviescommissie is ingesteld, is het college namelijk in gebreke om tijdig te beslissen. Daarover wordt het volgende overwogen.
Uitgaande van een termijn van 12 weken om op het bezwaar te beslissen, eindigde de beslistermijn op 29 oktober 2020 en heeft het college bij brief van 22 oktober 2020 gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 7:10, derde lid, van de Awb om de beslistermijn met zes weken te verlengen (tot en met 10 december 2020).
Op grond van het vierde lid van artikel 7:10 van de Awb is verder uitstel mogelijk (voor zover hier relevant) indien eiseres hiermee zou hebben ingestemd. In een e-mailbericht van 17 december 2020 heeft het college eiseres meegedeeld dat is besproken/afgesproken dat een nieuw aanvullend onderzoek wordt gestart en dat de behandeling van het bezwaar wordt aangehouden. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat het college de beslistermijn op de daartoe voorgeschreven wijze heeft verlengd. Voor zover het college de instemming van eiseres met het verlengen van de beslistermijn heeft verondersteld, geldt dat op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder andere de uitspraken van 19 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8447 en 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1287, waarin sprake was van een lopend onderzoek/lopend mediationtraject) instemming voor verder uitstel als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb niet mag worden verondersteld. Van de termijn bedoeld in dit artikel kan uitsluitend worden afgeweken door toepassing van één van de uitstelmogelijkheden opgenomen in dit artikel. In het onderhavige geval heeft het college nagelaten expliciet toestemming voor opschorting van de beslistermijn aan eiseres te vragen en evenmin is gebleken dat eiseres schriftelijk toestemming heeft gegeven voor opschorting van de beslistermijn. Bovendien is het e-mailbericht van 17 december 2020 pas na het verstrijken van de beslistermijn verzonden. De beslistermijn is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet opgeschort. De uiterste datum waarop het college op het bezwaar van eiseres had moeten beslissen eindigde dan ook op 10 december 2020. De rechtbank stelt vast dat het college de beslistermijn heeft overschreden.
Eiseres heeft het college op 21 januari 2021 in gebreke gesteld. Sindsdien zijn meer dan twee weken verstreken waarin het college nog niet heeft beslist op het bezwaar. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is daarom gegrond.
2.1.3
Ten aanzien van het verzoek om een dwangsom vast te stellen, geldt dat het college een dwangsombesluit heeft genomen nadat eiseres beroep heeft ingesteld. De rechtbank betrekt het dwangsombesluit daarom bij zijn beoordeling op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb. Aan de afwijzing van de dwangsom heeft het college ten grondslag gelegd dat de ingebrekestelling te vroeg is gestuurd omdat de wettelijke termijn op 21 januari 2021 nog niet is verstreken. Zoals hiervoor is overwogen, is dat niet juist.
In artikel 4:17 van de Awb (in samenhang met artikel 7:14) is bepaald dat als een beschikking niet op tijd wordt genomen, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.
De rechtbank constateert dat sinds twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling meer dan 42 dagen zijn verstreken. De beslissing op bezwaar is eerst op 11 mei 2021 genomen. De rechtbank oordeelt dan ook dat het college het maximale bedrag van € 1.442,- aan dwangsommen heeft verbeurd.
Het beroep tegen het dwangsombesluit is daarom gegrond.
2.2.
.Griffierecht en proceskosten
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding het college te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 267,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom verschuldigd is.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van eiseres, alsmede het dwangsombesluit;
  • stelt de door het college verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde dwangsombesluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 267,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier op 2 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.