In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende, wonende te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd voor de periode van 9 maart 2018 tot en met 8 december 2018. De naheffingsaanslagen waren het gevolg van een controle waarbij was geconstateerd dat de belanghebbende met een motorrijtuig, dat geregistreerd stond op naam van een autobedrijf waarvan hij middellijk aandeelhouder was, gebruik had gemaakt van de openbare weg zonder dat daarvoor motorrijtuigenbelasting was betaald.
Tijdens de zitting op 12 mei 2021 heeft de rechtbank de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in de periode waarover de naheffingsaanslagen zijn opgelegd, de auto feitelijk ter beschikking had. De rechtbank oordeelde dat de enkele verklaring van de belanghebbende dat de auto in eigendom was van zijn ouders en te koop stond, onvoldoende was om aan te tonen dat de auto hem niet feitelijk ter beschikking stond. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft in haar beslissing de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 betrokken.