In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de inhouding van een bedrag op het ouderdomspensioen van de eiser. De SVB had in verband met een beslag, opgelegd door een gerechtsdeurwaarder, een bedrag van € 74,69 per maand ingehouden op het AOW-pensioen van de eiser. Eiser was het niet eens met deze inhouding en had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de SVB. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 4 juni 2021, waarbij de SVB vertegenwoordigd was door mr. A. Marijnissen, terwijl de eiser niet aanwezig was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB op goede gronden heeft gehandeld door het beslag uit te voeren en het bedrag in te houden. Eiser voerde aan dat de beslaglegger onrechtmatig handelde en dat de SVB verantwoordelijk was voor de beoordeling van de geldigheid van het beslag. De rechtbank oordeelde echter dat het niet aan de SVB was om de geldigheid van het beslag te toetsen en dat de bestuursrechter zich niet over deze kwestie kon uitspreken. De rechtbank concludeerde dat de SVB binnen het kader van het beslag is gebleven en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.