4.2.Het verzoek
Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen heeft betrekking op de weigering van het college terug te komen op de besluiten van 16 juli 2020 en 31 juli 2020. Concreet gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering per 7 juli 2020 wegens het niet verschijnen op de afspraak van 10 juli 2020 om inlichtingen te verschaffen en om de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 juni 2020 wegens het niet inleveren van het rechtmatigheidsformulier over juni 2020.
In beide gevallen heeft het college eerst besluiten genomen over opschorting van de betaling van de uitkering en verzoeker in de gelegenheid gesteld het gestelde verzuim binnen een daarvoor gegeven periode te herstellen, waaraan verzoeker niet heeft voldaan.
Vaststaat dat verzoeker binnen de geldende bezwaartermijn geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 16 juli 2020 en 31 juli 2020 zodat deze in beginsel in rechte zijn komen vast te staan. Verzoeker wil dat het college terugkomt op deze besluiten. Het college heeft dit afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De bestuursrechter toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Bij een verzoek om terug te komen op moet de indiener bij het verzoek nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Het besluit van 16 juli 2020 (intrekking uitkering vanwege niet verschijnen op 10 juli 2020)
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Het feit dat hij vanaf eind februari 2020 tot eind augustus/begin september 2020 in Kosovo verbleef is nieuw. Het college heeft daarmee bij het nemen van het besluit geen rekening kunnen houden omdat het niet bekend was. Verzoeker erkent dat hij het college ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld van zijn vertrek naar Kosovo in februari 2020. Verzoeker wijst erop dat hij als gevolg van de coronapandemie niet tijdig terug naar Nederland kon reizen. Verzoeker dacht dat het gemeentehuis gesloten was waardoor hij ook niet heeft gemeld dat zijn verblijf langer zou duren. Verzoeker wijst er verder op dat hij zijn buurvrouw heeft gevraagd voor de post te zorgen maar dat zij daarin nalatig is geweest. Verzoeker vindt dat dit hem niet te verwijten valt, mede gelet op zijn mentale gezondheid
De voorzieningenrechter overweegt dat het feit dat verzoeker ten tijde van de genomen besluiten in het buitenland verbleef weliswaar een nieuw gegeven is maar geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Verzoeker had zijn verblijf in Kosovo immers ook eerder in een bezwaarprocedure naar voren kunnen brengen. Dat hij geen kennis heeft genomen van het besluit van 16 juli 2020 en daartegen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, komt voor zijn rekening en risico, nu hij zijn verblijf in Kosovo niet bij het college heeft gemeld en de postverzorging niet goed heeft geregeld. Niet gebleken is dat verzoeker op enig moment contact opgenomen heeft met zijn buurvrouw om te informeren naar binnengekomen post. Evenmin heeft verzoeker zich goed laten informeren over de bereikbaarheid van het college tijdens de coronapandemie wat ook voor zijn rekening en risico komt. Het college was immers zowel telefonisch als per email bereikbaar.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat de medische gegevens van verzoeker bij het college bekend waren en dus geen nieuwe gegevens betreffen.
Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding zijn om het besluit van 16 juli 2020 te herzien.
In wat is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter voorshands ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het besluit van 16 juli 2020, evident onredelijk is. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2196) zal daarvan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Het besluit van 16 juli 2020 komt de voorzieningenrechter niet onmiskenbaar onjuist voor. Hetgeen hiervoor is overwogen over het voor rekening en risico van verzoeker komen dat hij door zijn verblijf in Kosovo niet kennis heeft genomen van het besluit van 16 juli 2020 (waardoor hij geen bezwaar heeft gemaakt) geldt eveneens voor het niet kennisnemen van de uitnodiging voor een gesprek op 10 juli 2020 (waardoor hij niet op dat gesprek is verschenen en het intrekkingsbesluit van 16 juli 2020 is genomen). Evenmin wordt in verzoekers medische gegevens aanleiding gevonden om het besluit van 16 juli 2020 onmiskenbaar voor onjuist te houden. Het is dan ook niet evident onredelijk dat het college in het bestreden besluit vasthoudt aan het besluit van 16 juli 2020. Het besluit van 31 juli 2020 (intrekking uitkering vanwege niet inleveren formulier juni)
In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht ziet de voorzieningenrechter geen nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding zijn om het besluit van 31 juli 2020 te herzien. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen.
De voorzieningenrechter is wel van oordeel dat het besluit om niet te herzien evident onredelijk is gelet op het feit dat verzoeker, zoals door hem ter zitting is gesteld en door het college is erkend, geen rechtmatigheidsformulieren hoefde in te leveren. Dat betekent dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het besluit van 31 juli 2020, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in beroep geen stand zal houden. Het betreft de periode van 1 juni 2020 tot 7 juli 2020 (zijnde de intrekkingsdatum van het hiervoor besproken besluit van 16 juli 2020).
Kwalificatie van verzoekers brief van 23 oktober 2020
Het college heeft de brief van verzoeker van 23 oktober 2020 in het bestreden besluit aangemerkt als verzoek om terug te komen op de intrekkingsbesluiten, zoals hiervoor besproken.
Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat zijn brief als bezwaarschrift tegen de besluiten van 16 en 31 juli 2020 of als een nieuwe aanvraag moet worden gezien, leidt dat niet tot een ander oordeel. Een eventueel bezwaar op 23 oktober 2020 tegen voornoemde besluiten was te laat, terwijl de voorzieningenrechter voorshands niet gebleken is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de brief ook niet gekwalificeerd worden als nieuwe aanvraag. Dit neemt niet weg dat verzoeker een nieuwe aanvraag kan indienen, al dan niet met behulp van de aangeboden hulp.
5.
Conclusie
De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen voor zover het betrekking heeft op de weigering terug te komen op het besluit van 16 juli 2020 waarbij verzoekers bijstandsuitkering is ingetrokken per 7 juli 2020.
De voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen voor zover het betrekking heeft op de weigering terug te komen op het besluit van 31 juli 2020 waarbij verzoekers bijstandsuitkering is ingetrokken per 1 juni 2020, zal het bestreden besluit in zoverre schorsen en zal bepalen dat over de periode van 1 juni tot 7 juli 2020 een bijstandsuitkering zal worden verstrekt naar de voor verzoeker geldende norm.
6. Nu het verzoek (deels) wordt toegewezen moet het college aan verzoeker het betaalde griffierecht vergoeden.
De voorzieningenrechter zal het college veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,‑ en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe voor zover het betrekking heeft op de weigering terug te komen op het besluit van 31 juli 2020;
- schorst het bestreden besluit van 17 juni 2021 in zoverre tot zes weken na bekendmaking van de uitspraak op het beroep en bepaalt dat over de periode van 1 juni tot 7 juli 2020 bijstandsuitkering wordt verstrekt naar de voor verzoeker geldende norm;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af.
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L van de Sande, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier, op 20 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: