ECLI:NL:RBZWB:2021:4250

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 augustus 2021
Publicatiedatum
20 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3181 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkering en verzoek om herziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg was ingetrokken. De verzoeker had beroep ingesteld tegen het besluit van 17 juni 2021, waarin het college weigerde terug te komen op eerdere besluiten van 16 juli 2020 en 31 juli 2020, die de intrekking van zijn bijstandsuitkering per respectievelijk 7 juli 2020 en 1 juni 2020 inhielden. De verzoeker stelde dat hij door omstandigheden, waaronder zijn verblijf in Kosovo tijdens de coronapandemie, niet in staat was om tijdig te reageren op de besluiten van het college. Tijdens de zitting op 10 augustus 2021 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door drie raadsheren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van spoedeisend belang, aangezien de verzoeker sinds medio 2020 geen bijstandsuitkering ontving en hierdoor in financiële problemen verkeerde. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college terecht had geweigerd om terug te komen op het besluit van 16 juli 2020, maar dat het besluit van 31 juli 2020 evident onredelijk was, omdat de verzoeker geen rechtmatigheidsformulieren hoefde in te leveren. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen, het bestreden besluit geschorst en bepaald dat de verzoeker over de periode van 1 juni tot 7 juli 2020 recht heeft op bijstandsuitkering. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
Zaaknummer: BRE 21/3181 PW VV

uitspraak van 20 augustus 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. P.F.M. Gulickx,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 juni 2021 van het college (bestreden besluit) over de weigering van het college om de besluiten van 16 juli 2020,
31 juli 2020 en 11 augustus 2020 te herzien. In deze besluiten is verzoekers bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met ingang van respectievelijk 7 juli 2020, 1 juni 2020 en 1 juni 2019 ingetrokken. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 10 augustus 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.A. Groeneveld, mr. F. van de Pol en M.L. van Ree.

Overwegingen

1.
Feiten
Bij brief van 25 juni 2020 heeft het college verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 7 juli 2020 in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek. Verzoeker is niet verschenen.
Eerder was verzoeker uitgenodigd op 22 november 2019 en op 29 november 2019. Op 29 november 2019 is verzoeker verschenen en heeft hij kopieën van bankafschriften ingeleverd vanaf 1 juni 2019. Het is het college gebleken dat de bankafschriften niet kloppen en dat daarin wijzigingen zijn aangebracht.
Bij besluit van 8 juli 2020 heeft het college de betaling van verzoekers uitkering opgeschort per 7 juli 2020 en hem opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 10 juli 2020. In dit besluit is aan verzoeker meegedeeld dat indien hij niet op deze afspraak verschijnt en niet laat weten waarom niet, zijn uitkering definitief wordt stopgezet. Verzoeker is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
Bij besluit van 16 juli 2020 heeft het college verzoekers uitkering per datum opschorting, 7 juli 2020, ingetrokken omdat verzoeker het verzuim niet heeft hersteld door op de afspraak van 10 juli 2020 niet te verschijnen.
Bij besluit van eveneens 16 juli 2020 heeft het college de betaling van verzoekers uitkering per 1 juni 2020 opgeschort omdat het recht niet kan worden vastgesteld nu hij het rechtmatigheidsformulier over juni 2020 niet heeft ingeleverd. Verzoeker heeft de tijd gekregen tot 30 juli 2020 om het formulier alsnog in te leveren. In dit besluit is verzoeker meegedeeld dat indien hij het formulier niet uiterlijk op 30 juli 2020 heeft ingeleverd zijn uitkering definitief wordt stopgezet.
Bij besluit van 31 juli 2020 heeft het college verzoekers uitkering per 1 juni 2020 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft het college verzoekers uitkering per 1 juni 2019 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht en de als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering teruggevorderd over de periode 1 juni 2019 tot 1 juni 2020 (€ 13.579,40).
Bij brief van 23 oktober 2020 heeft verzoeker gereageerd richting het college naar aanleiding van de genomen besluiten over intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering. Deze brief heeft het college voor wat betreft de besluiten over intrekking van de uitkering opgevat als een verzoek om herziening.
Bij besluit van 17 december 2020 (primair besluit) heeft het college verzoekers verzoek om herziening van genoemde besluiten afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Op 21 april 2021 heeft een (digitale) hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit is verzoekers bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Wettelijk kader
2.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
2.2.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Dit artikel is naar analogie van toepassing op een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden.
3.
Standpunt van verzoeker
Met betrekking tot het spoedeisend belang heeft verzoeker gewezen op het feit dat hij vanaf medio 2020 geen bijstandsuitkering heeft ontvangen. Er zijn betalingsachterstanden ontstaan ten aanzien van zijn huur en verzekeringen. Verzoeker heeft zijn standpunt onderbouwd met schriftelijke stukken.
Verzoeker stelt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Verzoeker verbleef ten tijde van de genomen besluiten vanwege de coronapandemie bij zijn familie (zijn dochter) in Kosovo en is pas eind augustus/begin september 2020 teruggekeerd naar Nederland. Verzoeker heeft geen familie in Nederland en wilde graag bij zijn familie zijn in deze buitengewone periode. Bovendien kon verzoeker vanwege de coronapandemie Kosovo niet verlaten omdat dat land zijn grenzen begin maart 2020 had gesloten. Verzoeker wilde het college over zijn reis en verblijf in Kosovo inlichten maar vernam van kennissen dat het gemeentehuis was gesloten. Verzoeker is ervan uitgegaan dat hij het college niet kon inlichten en is dus niet in verzuim geweest. Verder wijst verzoeker op zijn slechte psychische situatie. Verzoeker stelt dat zijn handelingen vanwege zijn mentale gezondheid hem niet dan wel niet volledig kunnen worden toegerekend. Verzoeker stelt dat de besluiten tot intrekking en terugvordering herzien moeten worden dan wel dat het recht hem opnieuw moet worden toegekend. In dat verband heeft verzoeker ook gesteld dat hij wegens zijn psychische situatie niet in staat is een nieuwe aanvraag voor een bijstandsuitkering in te dienen.
Verzoeker stelt dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid omdat niet alle benodigde kennis is vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te vernietigen, dan wel een voorziening te treffen.
4.
Overwegingen
4.1.
Spoedeisend belang
Uit de toelichting van verzoeker blijkt dat hij sinds medio 2020 geen uitkering ontvangt. Er zijn schulden ontstaan, onder meer een huurschuld waardoor huisuitzetting dreigt. Ter zitting heeft het college aangegeven het spoedeisend belang niet langer te bestrijden. De voorzieningenrechter neemt spoedeisend belang aan.
4.2.
Het verzoek
Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen heeft betrekking op de weigering van het college terug te komen op de besluiten van 16 juli 2020 en 31 juli 2020. Concreet gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering per 7 juli 2020 wegens het niet verschijnen op de afspraak van 10 juli 2020 om inlichtingen te verschaffen en om de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 juni 2020 wegens het niet inleveren van het rechtmatigheidsformulier over juni 2020.
In beide gevallen heeft het college eerst besluiten genomen over opschorting van de betaling van de uitkering en verzoeker in de gelegenheid gesteld het gestelde verzuim binnen een daarvoor gegeven periode te herstellen, waaraan verzoeker niet heeft voldaan.
Vaststaat dat verzoeker binnen de geldende bezwaartermijn geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 16 juli 2020 en 31 juli 2020 zodat deze in beginsel in rechte zijn komen vast te staan. Verzoeker wil dat het college terugkomt op deze besluiten. Het college heeft dit afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De bestuursrechter toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Bij een verzoek om terug te komen op moet de indiener bij het verzoek nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Het besluit van 16 juli 2020 (intrekking uitkering vanwege niet verschijnen op 10 juli 2020)
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Het feit dat hij vanaf eind februari 2020 tot eind augustus/begin september 2020 in Kosovo verbleef is nieuw. Het college heeft daarmee bij het nemen van het besluit geen rekening kunnen houden omdat het niet bekend was. Verzoeker erkent dat hij het college ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld van zijn vertrek naar Kosovo in februari 2020. Verzoeker wijst erop dat hij als gevolg van de coronapandemie niet tijdig terug naar Nederland kon reizen. Verzoeker dacht dat het gemeentehuis gesloten was waardoor hij ook niet heeft gemeld dat zijn verblijf langer zou duren. Verzoeker wijst er verder op dat hij zijn buurvrouw heeft gevraagd voor de post te zorgen maar dat zij daarin nalatig is geweest. Verzoeker vindt dat dit hem niet te verwijten valt, mede gelet op zijn mentale gezondheid
De voorzieningenrechter overweegt dat het feit dat verzoeker ten tijde van de genomen besluiten in het buitenland verbleef weliswaar een nieuw gegeven is maar geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Verzoeker had zijn verblijf in Kosovo immers ook eerder in een bezwaarprocedure naar voren kunnen brengen. Dat hij geen kennis heeft genomen van het besluit van 16 juli 2020 en daartegen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, komt voor zijn rekening en risico, nu hij zijn verblijf in Kosovo niet bij het college heeft gemeld en de postverzorging niet goed heeft geregeld. Niet gebleken is dat verzoeker op enig moment contact opgenomen heeft met zijn buurvrouw om te informeren naar binnengekomen post. Evenmin heeft verzoeker zich goed laten informeren over de bereikbaarheid van het college tijdens de coronapandemie wat ook voor zijn rekening en risico komt. Het college was immers zowel telefonisch als per email bereikbaar.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat de medische gegevens van verzoeker bij het college bekend waren en dus geen nieuwe gegevens betreffen.
Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding zijn om het besluit van 16 juli 2020 te herzien.
In wat is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter voorshands ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het besluit van 16 juli 2020, evident onredelijk is. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2196) zal daarvan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Het besluit van 16 juli 2020 komt de voorzieningenrechter niet onmiskenbaar onjuist voor. Hetgeen hiervoor is overwogen over het voor rekening en risico van verzoeker komen dat hij door zijn verblijf in Kosovo niet kennis heeft genomen van het besluit van 16 juli 2020 (waardoor hij geen bezwaar heeft gemaakt) geldt eveneens voor het niet kennisnemen van de uitnodiging voor een gesprek op 10 juli 2020 (waardoor hij niet op dat gesprek is verschenen en het intrekkingsbesluit van 16 juli 2020 is genomen). Evenmin wordt in verzoekers medische gegevens aanleiding gevonden om het besluit van 16 juli 2020 onmiskenbaar voor onjuist te houden. Het is dan ook niet evident onredelijk dat het college in het bestreden besluit vasthoudt aan het besluit van 16 juli 2020.
Het besluit van 31 juli 2020 (intrekking uitkering vanwege niet inleveren formulier juni)
In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht ziet de voorzieningenrechter geen nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding zijn om het besluit van 31 juli 2020 te herzien. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen.
De voorzieningenrechter is wel van oordeel dat het besluit om niet te herzien evident onredelijk is gelet op het feit dat verzoeker, zoals door hem ter zitting is gesteld en door het college is erkend, geen rechtmatigheidsformulieren hoefde in te leveren. Dat betekent dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het besluit van 31 juli 2020, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in beroep geen stand zal houden. Het betreft de periode van 1 juni 2020 tot 7 juli 2020 (zijnde de intrekkingsdatum van het hiervoor besproken besluit van 16 juli 2020).
Kwalificatie van verzoekers brief van 23 oktober 2020
Het college heeft de brief van verzoeker van 23 oktober 2020 in het bestreden besluit aangemerkt als verzoek om terug te komen op de intrekkingsbesluiten, zoals hiervoor besproken.
Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat zijn brief als bezwaarschrift tegen de besluiten van 16 en 31 juli 2020 of als een nieuwe aanvraag moet worden gezien, leidt dat niet tot een ander oordeel. Een eventueel bezwaar op 23 oktober 2020 tegen voornoemde besluiten was te laat, terwijl de voorzieningenrechter voorshands niet gebleken is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de brief ook niet gekwalificeerd worden als nieuwe aanvraag. Dit neemt niet weg dat verzoeker een nieuwe aanvraag kan indienen, al dan niet met behulp van de aangeboden hulp.
5.
Conclusie
De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen voor zover het betrekking heeft op de weigering terug te komen op het besluit van 16 juli 2020 waarbij verzoekers bijstandsuitkering is ingetrokken per 7 juli 2020.
De voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen voor zover het betrekking heeft op de weigering terug te komen op het besluit van 31 juli 2020 waarbij verzoekers bijstandsuitkering is ingetrokken per 1 juni 2020, zal het bestreden besluit in zoverre schorsen en zal bepalen dat over de periode van 1 juni tot 7 juli 2020 een bijstandsuitkering zal worden verstrekt naar de voor verzoeker geldende norm.
6. Nu het verzoek (deels) wordt toegewezen moet het college aan verzoeker het betaalde griffierecht vergoeden.
De voorzieningenrechter zal het college veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,‑ en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe voor zover het betrekking heeft op de weigering terug te komen op het besluit van 31 juli 2020;
  • schorst het bestreden besluit van 17 juni 2021 in zoverre tot zes weken na bekendmaking van de uitspraak op het beroep en bepaalt dat over de periode van 1 juni tot 7 juli 2020 bijstandsuitkering wordt verstrekt naar de voor verzoeker geldende norm;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af.
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L van de Sande, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier, op 20 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.