In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. van Ginneken, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, een 59-jarige man die eerder als pijpfitter/apparatenbouwer werkte, had zich op 13 februari 2018 arbeidsongeschikt gemeld vanwege nek- en schouderklachten. Het UWV kende hem een loongerelateerde WGA-uitkering toe met ingang van 11 februari 2020, maar verklaarde zijn bezwaren tegen dit besluit ongegrond in een bestreden besluit van 6 juli 2020. Eiser ging hiertegen in beroep.
Tijdens de zitting op 20 juli 2021 in Breda werd de zaak behandeld. De rechtbank beoordeelde de zorgvuldigheid van het medische onderzoek dat door het UWV was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat het UWV de beperkingen van eiser niet had onderschat en dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts b&b voldoende informatie had verzameld en dat de door eiser ervaren klachten adequaat waren meegewogen in de beoordeling.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV om de WGA-uitkering toe te kennen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.