Op 13 september 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV, vertegenwoordigd door E.H.J.A. Olthof. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 22 juli 2020, waarin zijn aanspraak op een Ziektewet (ZW) uitkering werd afgewezen. Eiser was sinds 14 juni 2018 arbeidsongeschikt door lichamelijke klachten en ontving vanaf 13 september 2018 een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling in 2019 werd de ZW-uitkering stopgezet, omdat het UWV oordeelde dat eiser per 7 september 2019 weer arbeidsgeschikt was. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het UWV handhaafde het besluit.
Tijdens de zitting op 6 juli 2021 in Breda, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd het medisch oordeel van het UWV ter discussie gesteld. Eiser voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten en verzocht om de benoeming van een deskundige. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de klachten van eiser. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts en dat het UWV op goede gronden had geweigerd om de ZW-uitkering toe te kennen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.