ECLI:NL:CRVB:2022:1839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
20/2535 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische grondslag bij bezwaarprocedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die ziek was geworden na lichamelijke klachten, had een ZW-uitkering ontvangen, maar deze werd per 14 juli 2019 en 7 september 2019 beëindigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant was van mening dat de beëindiging onterecht was en dat er onvoldoende medisch onderzoek was verricht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medische onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor een nader onderzoek. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant geen recht meer had op ziekengeld. De Raad benadrukte dat het nalaten van eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet automatisch leidt tot onzorgvuldigheid en dat er geen ongelijkheid in procespositie was, zoals in eerdere rechtspraak was besproken. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van de appellant niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

20.2535 ZW, 21/3619 ZW

Datum uitspraak: 17 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juni 2020, 20/752 ZW (aangevallen uitspraak 1) en van 13 september 2021, 20/8137 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere informatie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 37 uur per week. Na afloop van het dienstverband heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 14 juni 2018 is hij ziek geworden vanwege lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 22 mei 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juni 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juni 2019 heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarbij is vastgesteld dat appellant op basis van de drie resterende functies met de hoogste lonen nog 86,29% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.4.1.
Appellant heeft zich op 7 september 2019 ziekgemeld met toegenomen lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld.
1.4.2.
Op 23 december 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 7 september 2019 doorlopend geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 24 december 2019 vastgesteld dat appellant per 7 september 2019 geen recht heeft op ziekengeld.
1.4.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 december 2019 heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2020 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank vindt dat het medische onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat volgens appellant in de bezwaarprocedure geen deugdelijke heroverweging heeft plaatsgevonden volgt de rechtbank niet. Onder verwijzing naar de uitspraak van 8 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:900) heeft de rechtbank overwogen dat de enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met dossieronderzoek en een zelfstandig medisch onderzoek van appellant achterwege heeft gelaten op zichzelf niet leidt tot de conclusie dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in appellants bezwaren terecht geen aanleiding gezien voor een nader medisch onderzoek. Hierbij is van belang dat appellant geen (nieuwe) medische informatie heeft overgelegd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt verder dat hij een zelfstandig oordeel heeft gegeven en dat hij het oordeel van de primaire verzekeringsarts niet één op één heeft overgenomen. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat de verzekeringsartsen appellants belastbaarheid onjuist hebben ingeschat. Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 mei 2019 ziet de rechtbank geen reden om te concluderen dat de voor appellant in de bezwaarfase geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Het medische onderzoek heeft op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom appellant geschikt is zijn arbeid te verrichten. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd geeft geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij heeft alle bekende medische informatie meegewogen in de beoordeling. De ingediende informatie ziet daarnaast niet op de datum in geding. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat het bij de ZW-beoordeling gaat om medisch objectiveerbare beperkingen. De verzekeringsartsen zijn op goede gronden tot de slotsom gekomen dat eiser geschikt was voor (één van) de geduide functies. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, zoals door appellant was verzocht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de gronden die hij in de bezwaar- en beroepsprocedures heeft ingediend. Er is voorts geen sprake geweest van een objectieve standpuntbepaling omdat de rechtbank de rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen (op voorhand) als juist heeft beschouwd. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat de door appellant aangedragen gegevens op zich al voldoende zijn om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. Bovendien is het Uwv, en daarmee ook de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen, de wederpartij van appellant en daarom niet objectief. De aangevallen uitspraken zijn dus onvoldoende gemotiveerd. De verwijzing van de rechtbank naar vaste rechtspraak van de Raad overtuigt niet. De Raad acht het van belang dat door betrokkene (nieuwe) medische informatie wordt ingebracht voordat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moet worden gevonden om nader medisch onderzoek te doen. Deze redenering miskent de bedoeling van de volledige heroverweging in de bezwaarprocedure. Er was daarnaast al medische informatie overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 14 juli 2019 en 7 september 2019 geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
4.2.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraken. Voor de beoordelingssystematiek van de EZWb waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
Appellant heeft verwezen naar zijn eerder ingediende gronden. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Anders dan appellant veronderstelt volgt uit de vaste rechtspraak van de Raad niet dat in de bezwaarprocedure pas nader medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt verricht als de betrokkene (nieuwe) medische informatie heeft ingediend. Ook anders dan appellant veronderstelt volgt uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet dat in de bezwaarprocedure de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken volledig opnieuw moeten worden gedaan. Het nalaten van eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maakt het medisch onderzoek niet zonder meer onzorgvuldig. Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de uitspraken van 13 maart 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE1875) en van 18 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4310). Mede gelet op de door de verzekeringsarts over appellant ingewonnen informatie bij de huisarts en wat overigens over de medische situatie van appellant is vastgesteld, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de heroverweging in bezwaar van de medische grondslag onzorgvuldig is geweest. Van strijd met artikel 7:11 van de Awb is geen sprake.
4.5.
In beroep heeft appellant een huisartsenjournaal over de periode oktober 2019 tot en met juni 2020 ingediend. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 februari 2022 toegelicht dat appellant in december 2019 gedurende 24 uur ter observatie opgenomen is geweest in het ziekenhuis vanwege bijwerkingen door medicatie. Na het stoppen met de medicatie verdwenen de klachten, wat in januari 2020 werd bevestigd door de allergoloog. Van een verband met de ziekmelding per 7 september 2019 is niet gebleken. Dit wordt gevolgd. Van andere klachten dan waar al van uit was gegaan door de verzekeringsartsen is in deze informatie niet gebleken.
4.6.
Voor zover appellant heeft betoogd dat geen sprake is van “equality of arms”, wijst de Raad op zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Daarin heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
4.7.
Uit de aangevallen uitspraak volgt niet dat de rechtbank bij voorbaat de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen heeft gevolgd. Uit de gedingstukken blijkt voorts niet dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Er zijn evenmin aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Van een ongelijkheid in procespositie, zoals in het arrest Korošec bedoeld, is daarom geen sprake.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi