ECLI:NL:RBZWB:2021:4889

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
AWB 20_7215
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieheffing AOW en Anw voor belanghebbende met Belgische nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die de Belgische nationaliteit heeft en in Nederland woont, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012, die aan de belanghebbende was opgelegd. De inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van de premieplicht voor de AOW en Anw, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2012 inwoner van Nederland was en daarmee premieplichtig voor de AOW en Anw. De rechtbank oordeelde dat de SVB de belanghebbende niet had ontheven van de verzekeringsplicht, en dat de beslissing van de SVB onherroepelijk was. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende, die stelde dat hij onbekend was met de Nederlandse wetgeving en nooit AOW-premie had betaald, niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat de premieheffing in overeenstemming was met de wet en dat er geen onbillijkheden van overwegende aard waren die aanleiding gaven om de aanslag te herzien. Daarnaast werd de beschikking belastingrente bevestigd, omdat deze niet hoger was dan de wettelijke rente. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer: BRE 20/7215
uitspraak van 29 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 september 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2012 aan belanghebbende opgelegd (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is aan belanghebbende een beschikking belastingrente (hierna: de beschikking belastingrente) afgegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en beschikking belastingrente.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De griffier heeft van belanghebbende griffierecht geheven van € 48.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2021 te Breda. Daar zijn verschenen belanghebbende, ter bijstand vergezeld door [bijstand] en [bijstand] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . De rechtbank heeft het onderzoek aan het einde van de zitting gesloten.
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. De inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bij de pleitnota behorende bijlage.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] , is gehuwd en heeft de Belgische nationaliteit. Belanghebbende woont vanaf [datum] 2008 in Nederland.
2.2.
Met ingang van 1 september 2011 ontvangt belanghebbende van de Belgische overheid twee, zogenoemde, pre-pensioenuitkeringen (hierna: de pensioenuitkeringen).
2.3.
Belanghebbende heeft op 3 juli 2013 aangifte IB/PVV 2012 gedaan. Belanghebbende heeft de aangifte op 5 augustus 2013 aangevuld (aangifte en aanvulling hierna tezamen: de aangifte).
2.4.
Belanghebbende heeft in de aangifte aangegeven niet gedurende het gehele jaar verplicht verzekerd te zijn voor de Algemene Oudersdomswet (hierna: AOW), Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw), Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) en Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW).
2.5.
Met dagtekening 6 september 2013 is de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 conform de aangifte opgelegd naar een bedrag van € 414 (hierna: de voorlopige aanslag).
2.6.
Belanghebbende heeft bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) ontheffing aangevraagd voor verzekering op grond van de AOW, Anw en Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW). De SVB heeft het ontheffingsverzoek ontvangen op 17 september 2014.
2.7.
De SVB heeft bij besluit van 24 september 2014 ontheffing van de verzekeringsplicht voor de AOW, Anw en AKW verleend (hierna: de ontheffingsbeslissing). De ontheffingsbeslissing is verleend vanaf 17 september 2014, de dag waarop de SVB het ontheffingsverzoek heeft ontvangen.
2.8.
De aanslag is met dagtekening 25 september 2015 aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig met de aanslag is een beschikking belastingrente van € 454 afgegeven.
2.9.
Bij het opleggen van de aanslag is uitsluitend met betrekking tot de premieplicht voor de AOW en Anw van de aangifte afgeweken. Het premie-inkomen voor de AOW en Anw is vastgesteld op € 33.863. De verschuldigde AOW- en Anw-premie is vastgesteld op, in totaal, € 6.433. Na vermindering met het premiedeel van de algemene heffingskorting resulteert dit in betaling van € 5.253 aan premies.
2.10.
Bij brief van 15 oktober 2015 heeft belanghebbende een verzoek tot herziening van de ontheffingsbeslissing ingediend bij de SVB. Belanghebbende heeft verzocht om terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 te verlenen aan het ontheffingsbesluit.
2.11.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 4 november 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente. Belanghebbende en de inspecteur zijn overeengekomen dat het bezwaar aangehouden zal worden totdat de ontheffingsbeslissing onherroepelijk is komen vast te staan.
2.12.
De SVB heeft het herzieningsverzoek afgewezen bij besluit van 10 december 2015 (hierna: het besluit van 10 december 2015). In het besluit van 10 december 2015 is, voor zover relevant, de volgende uitleg opgenomen:
“(…) Wij hebben uw verzoek zorgvuldig bekeken, maar wijzen het hierbij af. In deze brief leggen we uit waarom.
In onze beslissing van 24 september 2014 hebben wij u uitgelegd dat uw verzoek om ontheffing niet binnen één jaar na het voldoen aan de voorwaarden bij ons was ingediend. Om die reden hebben wij u de ontheffing verleend met ingang van de dag waarop wij uw verzoek om ontheffing hebben ontvangen. Daar wij geen onbillijkheden van overwegende aard hebben geconstateerd, hebben wij uw toenmalige verzoek om de ontheffing met terugwerkende kracht te verlenen afgewezen.
Nu hebben wij het nogmaals onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat uw aangifte Inkomstenbelasting over het fiscale jaar 2012 niet geheel juist was. U heeft aangegeven het hele jaar 2012 niet verzekerd te zijn ingevolge de AOW en de Anw. U was echter verplicht verzekerd ingevolge de AOW en Anw op basis van ingezetenschap in 2012. U was niet meer werkzaam in België en de ontheffing op grond van artikel 22 KB 746 had u nog niet bij ons aangevraagd en gekregen. (…)”
2.13.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 december 2015. Dit bezwaar is afgewezen bij beslissing op bezwaar van 20 april 2016.
2.14.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de bestuursrechter tegen de beslissing op bezwaar van 20 april 2016. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, aangezien de aanvraag voor ontheffing voor de verzekeringsplicht niet is ingediend binnen de in artikel 22, lid 2, eerste volzin, Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: BUB) bedoelde termijn en de door de SVB gehanteerde ingangsdatum van de ontheffing niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 22, lid 3, BUB. [1]
2.15.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de bestuursrechter. De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft bij uitspraak van 29 augustus 2019 het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de bestuursrechter bevestigd. [2]
2.16.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2020 heeft de inspecteur het bezwaar gericht tegen de aanslag en beschikking belastingrente ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende met betrekking tot het jaar 2012 terecht in de premieheffing voor de AOW en Anw betrokken?
2. Is de beschikking belastingrente terecht en tot het juiste bedrag afgegeven?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vrijstelling van de premieplicht voor de AOW en Anw en vermindering van de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag en de beschikking belastingrente.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag 1 (premieheffing AOW en Anw)
4.1.
Belanghebbende verzet zich tegen de premieheffing voor de AOW en Anw met betrekking tot het jaar 2012.
4.2.
Belanghebbende voert in dit kader aan dat het, mede in het licht van de geest van de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onredelijk en onbillijk is om hem tegen te werpen dat hij verzuimd heeft om het verzoek tot ontheffing van de verzekeringsplicht tijdig bij de SVB in te dienen. Dat hij het verzoek tot ontheffing pas op 17 september 2014 heeft ingediend, heeft te maken met het feit dat hij onbekend was met de Nederlandse wet- en regelgeving op dit vlak. Belanghebbende heeft daarnaast gewezen op de omstandigheid dat hij nooit fiscaal belastbare arbeid in Nederland heeft verricht, nooit AOW-premie heeft betaald, geen AOW-uitkering uit Nederland ontvangt en deze ook niet wenst te ontvangen.
4.3.
De inspecteur stelt, daarentegen, dat de premieheffing voor de AOW en Anw zowel in lijn is met de nationale wetsystematiek als met Verordening (EG) nr. 883/2004, nu de SVB belanghebbende voor het jaar 2012 niet heeft ontheven van de verzekeringsplicht.
4.4.
De rechtbank volgt de inspecteur in dit betoog.
4.5.
In artikel 6 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) is geregeld dat de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Op grond van artikel 6, lid 1, letter a, AOW respectievelijk artikel 13, lid 1, letter a, Anw is een ingezetene verplicht verzekerd voor de AOW respectievelijk Anw. Uit artikel 2 AOW respectievelijk 6 Anw volgt dat degene die in Nederland woont, voor toepassing van deze wetten, als ingezetene wordt aangemerkt.
4.6.
Nu belanghebbende in 2012 inwoner van Nederland was, is belanghebbende daarmee, behoudens de hierna omschreven ontheffingsmogelijkheid door de SVB, verplicht verzekerd voor de AOW en Anw en daarmee ook premieplichtig voor deze volksverzekeringen.
4.7.
De SVB kan een ingezetene ontheffen van de verzekeringsplicht indien aan de in artikel 22, lid 1, BUB opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Regels omtrent het moment waarop de ontheffing van de verzekeringsplicht dient in te gaan, zijn opgenomen in artikel 22, lid 2 en lid 3, BUB. Deze ontheffingsbevoegdheid is voorbehouden aan de SVB. Het vaststellen van de verzekeringsplicht behoort immers tot de exclusieve bevoegdheid van de SVB.
4.8.
In het onderhavige geval heeft de SVB belanghebbende met betrekking tot het jaar 2012 niet ontheven van de verzekeringsplicht voor de AOW en Anw. Deze beslissing van het SVB is onherroepelijk vast komen te staan, omdat zowel de bestuursrechter als de CRvB hebben geoordeeld dat de beslissing van de SVB om, gelet op het moment van indiening van het ontheffingsverzoek en het ontbreken van onbillijkheden van overwegende aard, de reikwijdte van de ontheffingsbeslissing niet uit te breiden tot het jaar 2012 in stand kan blijven (zie onder 2.12. tot en met 2.15.).
4.9.
De belastingrechter is niet bevoegd de juistheid van de uitkomst van deze bestuursrechtelijke procedure te beoordelen. In de onderhavige procedure moet derhalve als vaststaand feit aangenomen worden dat belanghebbende ter zake van het jaar 2012 verzekeringsplichtig is voor de AOW en Anw.
4.10.
Gelet op het onder 4.5. omschreven verband tussen verzekerings- en premieplicht is belanghebbende daarmee ook premieplichtig voor deze volksverzekeringen. Hier doet niet aan af dat belanghebbende nooit in Nederland heeft gewerkt en geen aanspraak wenst te maken op een AOW-uitkering.
4.11.
De premieheffing is bovendien in lijn met Verordening (EG) nr. 883/2004. [3]
4.12.
Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur staan niet in de weg aan de premieheffing.
4.13.
Alhoewel de rechtbank zich voor kan stellen dat de uitkomst van het wettelijk systeem onredelijk op belanghebbende overkomt nu de SVB belanghebbende (zeer waarschijnlijk) ook met betrekking tot het jaar 2012 van de verzekeringsplicht zou hebben ontheven indien hij het ontheffingsverzoek tijdig zou hebben ingediend, vormt dit geen aanleiding om de aanslag met betrekking tot de premieheffing voor de AOW en Anw te herzien. De belastingrechter is namelijk gebonden aan de wet en mag de redelijkheid en billijkheid van de wet niet beoordelen. [4] Zoals hierboven uitgelegd is de premieheffing in lijn met de wet.
4.14.
De rechtbank beantwoordt vraag 1 bevestigend.
Vraag 2 (beschikking belastingrente)
4.15.
Belanghebbende verzet zich tegen de hoogte van de in rekening gebrachte belastingrente en heeft hiertoe gewezen op de lage rente die verkregen wordt op een particuliere spaarrekening.
4.16.
Aangezien gesteld noch gebleken is dat de in rekening gebrachte belastingrente hoger is dan die welke volgt uit artikel 30fc Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto artikel 30hb AWR ziet de rechtbank geen aanleiding tot vermindering van de beschikking belastingrente. De rechtbank verwijst in dit kader nogmaals naar het verbod tot toetsing van de redelijkheid en billijkheid van de wet.
4.17.
De rechtbank beantwoordt vraag 2 bevestigend.
Slotsom
4.18.
De slotsom is dat het beroep ongegrond is.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M.A. van Rooij-Beckers, griffier, op 29 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De uitspraak is wegens verhindering van de griffier uitsluitend ondertekend door mr. J.M. van der Vegt.
De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechter is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 januari 2017, nr. BRE 16/3379 BESLU.
2.CRvB 29 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2855.
3.Zie artikel 11, lid 3, letter e, Verordening 883/2004.
4.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28).