In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 september 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs ongeldig was verklaard door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De ongeldigverklaring vond plaats op basis van de Wegenverkeerswet 1994, omdat verzoeker niet tijdig de uitvoeringskosten had betaald voor een opgelegde educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA). Verzoeker had eerder een rijbewijs en was op 7 maart 2021 aangehouden voor rijden onder invloed van alcohol, wat leidde tot de oplegging van de EMA. Ondanks dat verzoeker de opleggingskosten tijdig had betaald, ontving hij de factuur voor de uitvoeringskosten niet tijdig, omdat deze aangetekend was verzonden en niet was opgehaald. Het CBR verklaarde het rijbewijs ongeldig omdat verzoeker geen medewerking had verleend aan de EMA door de uitvoeringskosten niet op tijd te betalen.
Tijdens de zitting heeft verzoeker aangevoerd dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR geen beoordelingsruimte had bij de ongeldigverklaring, gezien de dwingende bepalingen in de wet. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat hij de factuur niet had ontvangen en dat hij verantwoordelijk was voor het tijdig betalen van de kosten. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de belangen van verzoeker niet opwogen tegen de wettelijke verplichtingen van het CBR. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om zorg te dragen voor hun postverwerking, vooral wanneer zij in het buitenland verblijven.