ECLI:NL:RBZWB:2021:5314

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 20_10245
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van DUO inzake aanvullende beurs en ouderlijk inkomen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een studente en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) over de hoogte van haar aanvullende beurs. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. L.J. Krijgsman, heeft in beroep gesteld dat het inkomen van haar vader niet meegeteld moet worden bij de bepaling van haar aanvullende beurs. Dit verzoek is door DUO afgewezen, waarna eiseres in beroep is gegaan. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 17 september 2021, waar zowel eiseres als haar gemachtigde, alsook de moeder van eiseres en een vertegenwoordiger van DUO aanwezig waren.

De rechtbank heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Eiseres heeft aangevoerd dat er geen wezenlijk contact meer is met haar vader sinds haar twaalfde verjaardag, en dat er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding. DUO heeft echter betwist dat er geen contact is geweest en heeft verwezen naar eerdere ontmoetingen tussen eiseres en haar vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet overtuigend heeft aangetoond dat er geen wezenlijk contact is geweest, en dat de door haar overgelegde verklaringen onvoldoende bewijs bieden voor haar stellingen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep ongegrond is en dat er geen reden is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10245 WSFBSF

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. L.J. Krijgsman,
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 11 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder geweigerd het inkomen van de vader van eiseres buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de hoogte van haar aanvullende beurs.
In het besluit van 13 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 17 september 2021.
Hierbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde, de moeder van eiseres en namens verweerder drs. P.M.S. Slagter.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres heeft in 2019 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd bij DUO. Bij bericht van 11 maart 2019 heeft DUO eiseres laten weten dat op 22 januari 2019 ouderbijdrage opnieuw is berekend.
Op 7 augustus 2019 heeft eiseres een verzoek ingediend bij DUO om het inkomen van haar vader buiten beschouwing te laten bij de berekening van haar aanvullende beurs.
Eiseres heeft op 29 augustus 2019 een stopzetting aan DUO doorgegeven.
Bij brief van 29 oktober 2019 heeft DUO bij eiseres een uitgebreide verklaring van eiseres en haar moeder en tenminste één uitgebreide recente verklaring van een deskundige opgevraagd. Hierop heeft eiseres verklaringen van haar moeder en haarzelf overgelegd.
Vervolgens heeft DUO het primaire besluit genomen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft DUO het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2.
Beroepsgronden
Eiseres stelt in beroep ten aanzien van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000), dat zij met de verklaring van een onafhankelijke derde heeft aangetoond dat het contact met haar vader al vóór haar twaalfde verjaardag is verbroken. Er is geen sprake van enig wezenlijk contact tussen eiseres en haar vader. Omdat eiseres pas 24 jaar is, is de hoofdregel dat daarvan pas sprake is als er geen contact met de vader is vanaf de maand waarin zij twaalf jaar werd te algemeen. Ten aanzien van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000, stelt eiseres dat sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding en een ernstig en structureel conflict met haar vader. Eiseres heeft ook al vele jaren geen alimentatie van haar vader ontvangen. Verder stelt eiseres dat de besluitvorming in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.
3.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage.
4.
Beoordeling
4.1.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen eiseres en haar vader in de zin van artikel 3.14, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.2.1.
In beroep stelt eiseres primair dat zij geen contact heeft met haar vader in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bsf 2000. Hiertoe voert eiseres aan dat zij met de verklaringen van onafhankelijk deskundigen heeft aangetoond dat het contact met haar vader al voor haar twaalfde verjaardag is verbroken. Eiseres heeft in dit kader een verklaring van mevrouw [naam mevrouw] van [naam instantie] van 5 mei 2020 en 10 augustus 2020 overgelegd en een brief van huisarts [naam huisarts] van 23 april 2020 met een fragment van het huisartsjournaal van 27 mei 2002. Tevens voert eiseres aan dat, omdat zij pas 24 jaar is, de hoofdregel dat pas sprake is van geen wezenlijk contact als er geen contact is met de vader vanaf de maand waarin zij twaalf jaar werd te algemeen is.
4.2.2.
DUO stelt zich echter op het standpunt dat uit de verklaringen van mevrouw [naam mevrouw] volgt dat eiseres gedurende haar basisschoolperiode haar vader incidenteel zag en vanaf haar pubertijd niet meer, waardoor niet is uitgesloten dat eiseres haar vader nog na haar twaalfde verjaardag zag. De verklaringen van mevrouw [naam mevrouw] bevatten bovendien geen jaartal en zijn daardoor vaag te noemen. De verklaring van de vader van eiseres kan niet worden aangemerkt als een verklaring van een onafhankelijke derde, alleen al omdat hij geen deskundige is in de zin van artikel 9 van het Bsf 2000. Ter zitting heeft DUO nog aangevuld dat uit de verklaring van eiseres volgt dat zij haar vader zelden zag, dat zij haar vader in 2014 nog op de begrafenis van de moeder van zijn vrouw heeft gezien en dat zij nadien haar vader nog een brief heeft geschreven, waardoor het moeilijk is om totale afwezigheid van contact aan te nemen.
4.2.3.
De rechtbank overweegt dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bsf 2000 nader is uitgewerkt in artikel 9 van het Bsf 2000. In artikel 9 is bepaald dat sprake is van geen contact met de ouder indien de student vanaf de maand waarin hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met de ouder had en dat hiervan een verklaring van een ter zake deskundige dient te worden overgelegd. In vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; de hoogste bestuursrechter in geschillen over studiefinanciering) is geoordeeld wanneer sprake is van geen wezenlijk contact in de hiervoor bedoelde zin (zie de uitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:981). Uit overweging 4.3 en 4.4 van deze uitspraak volgt dat de ontstaansgeschiedenis van de voorwaarde van geen wezenlijk contact, bezien in samenhang met het karakter van de regeling, leidt tot de conclusie dat met geen wezenlijk contact in artikel 9 van het Bsf 2000 bedoeld wordt dat het contact duurzaam, vanaf ten minste het twaalfde jaar, verbroken is. Indien er nog (enig) contact tussen ouder en kind plaatsvindt, ook als dit contact oppervlakkig van aard is, dan is sprake van wezenlijk contact in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, gelet op vaste rechtspraak, niet overtuigend aangetoond met de door haar overgelegde bewijsstukken dat zij vanaf de maand waarin zij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact had met haar vader. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat de verklaringen van mevrouw [naam mevrouw] van 5 mei 2020 en
10 augustus 2020 geen jaartal en leeftijd bevatten als aanvangsmoment voor het verbreken van het contact tussen eiseres en haar vader. Tevens volgt uit de verklaringen van mevrouw [naam mevrouw] , in samenhang bezien met de verklaring van eiseres en haar toelichting ter zitting, in het geheel niet dat geen sprake was van oppervlakkig contact tussen eiseres en haar vader vanaf de maand waarin zij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt. Verder overweegt de rechtbank dat de brief van huisarts [naam huisarts] van 23 april 2020 enkel een subjectieve weergave bevat van wat eiseres heeft aangegeven. Dit betreft een zogenaamd SOEP-verslag van
27 mei 2002, waarbij de informatie over de relatie van eiseres met haar vader is opgenomen achter de noemer ‘S’ (lees: subjectief). Aan deze brief kan dan ook niet de betekenis worden gehecht die eiseres daaraan gehecht wenst te zien.
4.3.1.
Eiseres stelt subsidiair dat sprake is van een langdurig ernstig en structureel conflict tussen haar en haar vader in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000. Eiseres heeft ook al jaren geen alimentatie van haar vader ontvangen.
4.3.2.
DUO stelt zich echter op het standpunt dat de omstandigheid dat eiseres al sinds lange tijd geen contact heeft gehad met haar vader onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake zou zijn van een ernstig en structureel conflict tussen eiseres en haar vader. DUO verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 30 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6388.
4.3.3.
De rechtbank overweegt dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 nader is uitgewerkt in artikel 7 van het Bsf 2000. In artikel 7 is bepaald dat van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en student sprake is indien de ouder om ernstige redenen structureel weigert de veronderstelde ouderlijke bijdrage te verstrekken. In vaste rechtspraak van de CRvB is geoordeeld wanneer hiervan sprake is (zie de uitspraak van
13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3553). Uit overweging 4.1 en 4.2 van deze uitspraak volgt dat, blijkens de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000, van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende in de zin van artikel 3.14 van de Wsf 2000 en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 sprake is, indien de verstoring van de relatie tussen ouder en kind zodanig fundamenteel en structureel is dat loskoppeling de enige weg is. Als voorbeelden daarvan worden genoemd gevallen waarbij ernstig lichamelijk of ernstig geestelijk geweld een rol heeft gespeeld, dan wel gevallen van diepgaande, met ernstige conflicten gepaard gaande, verschillen van inzicht over met name levensovertuiging, cultuur of geloof. Een ruime uitleg van een uitzonderingsbepaling op een fundamenteel wettelijk uitgangspunt ligt niet in de rede.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, gelet op vaste rechtspraak, niet overtuigend aangetoond met de door haar overgelegde bewijsstukken dat sprake is van een ernstig en structureel conflict. Ter zitting is door de gemachtigde van eiseres aangegeven dat hier geen sprake is van een van de voorbeelden die in de jurisprudentie zijn genoemd. Bovendien heeft de rechtbank in overweging 4.2.3 al overwogen dat uit wat eiseres heeft overgelegd niet is gebleken dat geen sprake was van oppervlakkig contact tussen eiseres en haar vader vanaf de maand waarin zij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, waardoor ook niet is gebleken van een verstoring van de relatie die zodanig fundamenteel en structureel is dat loskoppeling de enige optie is.
4.4.
De overige gronden die eiseres in beroep naar voren heeft gebracht, leiden niet tot een ander oordeel.
5.
Conclusie
Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 21 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Artikel 3.8, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk is van het ouderlijk inkomen.
Artikel 3.14 van de Wsf 2000 bepaalt dat:
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
a. een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Artikel 6, eerste lid, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) bepaalt dat aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet, voor wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, in ieder geval bestaat, indien:
a. sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en student,
c. de student geen contact met de ouder heeft.
Artikel 7 van de Bsf 2000 bepaalt dat:
1. Van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en student als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, is sprake, indien de ouder om ernstige redenen structureel weigert de veronderstelde ouderlijke bijdrage te verstrekken.
2. Onze Minister stelt bij de ouder vast dat er sprake is van weigering. Indien die ouder geen medewerking voor die vaststelling verleent, kan de verklaring van een onafhankelijke derde voor de betreffende ouderverklaring in de plaats treden.
3. De ernst van het conflict wordt aangetoond aan de hand van een verklaring afgegeven door een ter zake deskundige.
Artikel 9 van het Bsf 2000 bepaalt dat van geen contact met de ouder als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, sprake is, indien de student vanaf de maand waarin hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met de ouder had. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige te worden overlegd.
In de Nota van Toelichting bij de Wsf 2000 is met betrekking tot artikel 3.14 van de Wsf 2000 het volgende opgenomen:
‘‘De bepaling over weigerachtige ouders is nieuw. Sinds het bestaan van de Wet op de studiefinanciering doet dit probleem zich voor. […]. Het is wenselijk gezien het structurele karakter van het probleem en de omvang ervan […] in de wet een basis hiervoor op te nemen. Bestaand beleid wordt hierbij vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. Daarbij worden ook voorwaarden gesteld aan de toekenning. Voorwaarden waaraan een aanvraag moet voldoen, vloeien voort uit artikel 1.3.
Bij de verstrekking van de aanvullende beurs staat (in de huidige beleidsregel) de ouderlijke draagkracht centraal. Relevant gegeven hierbij is de eigen draagkracht van de studerende tot 21 jaar wegens het ontvangen van alimentatie. Het volgende speelt een rol:
a. informatie over het inkomen van een ouder ontbreekt, en
b. voorwaarden voor ontkoppeling van de hoogte van de aanvullende beurs van het inkomen van een ouder: conflicteis. Van een conflict is slechts sprake, als naar het oordeel van de IB-Groep de weigering van de ouder(s) om bij te dragen aan de kosten die de studerende moet
maken, stoelt op een ernstig en onverzoenlijk, niet op financiële motieven gegrond conflict tussen die ouder(s) en de studerende. Bij de beoordeling daarvan gelden enkele criteria:
a. geen contact met de ouder(s) sinds de studerende 12 jaar oud werd.
Hierbij zij opgemerkt dat het ontbreken van contact overigens de relevantie van eventuele draagkracht van de studerende uit alimentatie onverlet laat, en
b. draagkracht uit alimentatie van de studerende beneden de 21 jaar.’’
In de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000 is met betrekking tot artikel 6 van het Bsf 2000 het volgende opgenomen:
‘‘In artikel 6 worden alternatieve criteria gesteld ter uitvoering van de wet. Deze worden in de volgende artikelen uitgewerkt, waarbij wordt aangegeven in welke gevallen in ieder geval aan die criteria wordt voldaan.
Naast basisbeurs en basislening, die niet inkomensafhankelijk zijn, kan de studerende aanspraak maken op aanvullende beurs, die wel inkomensafhankelijk is. Onafhankelijk van het ouderlijk inkomen en zonder rekening te houden met de veronderstelde ouderlijke bijdrage kan de maximale aanvullende beurs worden toegekend in de vorm van een aanvullende lening. Deze vormen immers communicerende vaten. Indien de studerende
een (geslaagd) beroep doet op weigerachtigheid of onvindbaarheid van de ouder, kan deze aanvullende lening (dus onafhankelijk van het ouderlijk inkomen) worden vertrekt als aanvullende beurs.
Indien zich een omstandigheid voordoet die niet onder een van de hier genoemde criteria valt, blijft een beroep op de hardheidsclausule openstaan.
Waar in dit artikel sprake is van ouder, gaat het om de ouder om wiens veronderstelde ouderlijke bijdrage het gaat.
Waar sprake is van alimentatie wordt daarmee bedoeld de onderhoudsverplichting,
bedoeld in titel 17 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Slechts deze wordt door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) (zie artikel 10) geïnd.’’
In de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000 is met betrekking tot artikel 7 van het Bsf 2000 het volgende opgenomen:
‘‘Van het niet meer meetellen van het inkomen van de weigerachtige ouder (met inachtneming van artikel 12 draagkracht uit alimentatie) bij de berekening van de aanvullende beurs zal slechts sprake zijn, als de weigering van de ouder(s) om bij te dragen aan de kosten die de
studerende moet maken stoelt op een ernstig en structureel, niet op financiële motieven gegrond conflict tussen die ouder(s) en de studerende. Het woord «onverzoenlijk» is hier vervangen door: structureel. Dit beoogt geen inhoudelijke wijziging, maar onverzoenlijk is zo onverbiddelijk en kan feitelijk pas worden vastgesteld bij het wegvallen van een
van de partijen. Bij de beoordeling van het conflict gelden de volgende criteria:
– De weigering van de ouder(s) moet vaststaan. Als medewerking voor die vaststelling niet wordt verleend, kan de verklaring van een onafhankelijke derde voor de betreffende ouderverklaring in de plaats treden, mits deze voldoende is onderbouwd. Te denken valt hier onder meer aan een school- of studentendecaan.
– De ernst van het conflict is mede bepalend. Ondersteunend voor de beoordeling of er van een conflict als hierboven bedoeld sprake is, kunnen zijn verklaringen van terzake deskundige instanties zoals de RIAGG, een vertrouwensarts, psychiater of psycholoog of een voogdijvereniging. Ten minste één dergelijke verklaring is vereist. Hier valt te denken aan zodanig fundamentele en structurele verstoring van ouder-kind-relaties, dat ontkoppeling de enige weg is, zoals bij gevallen waarbij ernstig fysiek of ernstig geestelijk geweld een rol heeft gespeeld. Ook kan het gaan om structurele conflicten rond levensovertuiging, geloof en cultuur; in het geding zijn dan levensstijlen die zich niet met elkaar verdragen. Zaken als
betalingsproblemen, meningsverschillen over de gekozen studie of onderwijsinstelling, het verlangen naar financiële zelfstandigheid gelden in ieder geval niet als conflict in de zin van dit artikel. Dit is reeds bepaald in artikel 3.14, eerste lid, van de wet.’’
In de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000 is met betrekking tot artikel 9 van het Bsf 2000 het volgende opgenomen:
‘‘Het niet meer meetellen van het inkomen van de weigerachtige ouder bij de berekening van de aanvullende beurs – en mitsdien toepassing van artikel 12 – vindt plaats jegens de studerende van 18 jaar en ouder ten aanzien van wie vaststaat dat hij met de betreffende ouder geen wezenlijk contact meer had vanaf de maand waarin de studerende de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt. Aanvankelijk was deze leeftijd 10 jaar, ter concretisering van «gedurende zeer lange tijd geen contact hebben». Het College van beroep studiefinanciering achtte deze leeftijdsgrens te laag, en kon instemmen met een nieuwe grens van 12 jaar. Sindsdien blijkt dat criterium een doelmatige leeftijdsgrens. Het vaststellen van dit feit
geschiedt aan de hand van één of meer goed onderbouwde verklaringen van (onafhankelijke) personen of instanties, die hiervan uit eigen wetenschap of uit hoofde van hun functie op de hoogte kunnen zijn. Het ontbreken van contact komt in deze gevallen in de plaats van het bestaan van een conflict als hierboven omschreven.’’