ECLI:NL:RBZWB:2021:5510

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
18/5965
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke navorderingsaanslagen en bezwaarprocedures met betrekking tot inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2013 tot en met 2015. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, waarop de inspecteur enkele bezwaren gegrond verklaarde en andere ongegrond. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 25 juni 2021 heeft de rechtbank de belanghebbende en zijn gemachtigde gehoord, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, wat van invloed was op de beoordeling van de zaak. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2015 de vereiste aangifte had gedaan, en dat de aanslagen en rentebeschikkingen daarom vernietigd moesten worden.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over de vraag of de inspecteur moest worden veroordeeld tot het betalen van dwangsommen wegens het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar, en of de belanghebbende recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de eerste twee vragen ontkennend beantwoord, maar heeft de derde vraag bevestigend beantwoord en de inspecteur en de minister veroordeeld tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de proceskosten van de belanghebbende toegewezen en het beroep gegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/5960 tot en met 18/5965
uitspraak van 2 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2013 tot en met 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2015 gegrond verklaard en de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken bij de rechtbank beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. M.E.J.J.M. Tijssen, verbonden aan Tijssen & Saes advocaten en belastingkundigen te Roermond, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
1.9.
De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is voor de jaren 2013 tot en met 2015 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Voor die jaren heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk nihil, € 15.058 en € 12.220. De aangegeven inkomens bestaan uit loon en inkomsten uit eigen woning. Daarnaast heeft belanghebbende voor 2014 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.840 aangegeven. De aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 zijn overeenkomstig de aangiften van belanghebbende vastgesteld.
2.2.
De inspecteur heeft onderzocht of en in hoeverre belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2015 met betrekking tot de IB/PVV en Zvw aan zijn fiscale verplichtingen heeft voldaan. Daarbij is de hoogte van de aangegeven inkomens onderzocht. De inspecteur heeft aan de hand van door hem opgestelde vermogensvergelijkingen en kasopstellingen geconstateerd dat belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2015 grote contante bedragen op zijn privérekening heeft gestort en dat in die jaren sprake was van een negatief netto-privé.
2.3.
De inspecteur heeft het negatieve netto-privé in de jaren 2013 tot en met 2015 aangemerkt als niet-aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden en het inkomen van belanghebbende voor die jaren gecorrigeerd. Naar aanleiding van die correctie heeft de inspecteur aan belanghebbende over de jaren 2013 tot en met 2015 de volgende (navorderings)aanslagen (hierna: de aanslagen) opgelegd:
Aanslagnummer
Dagtekening
Soort
Jaar
Inkomen box 1/Zvw
IB/PVV/Zvw
Rente
[aanslag] .H.37.01
06.07.2017
IB/PVV
2013
€ 59.176
€ 21.637
€ 2.680
[aanslag] .H.47.01
06.07.2017
IB/PVV
2014
€ 65.833
€ 27.134
€ 2.276
[aanslag] .H.57.01
06.07.2017
IB/PVV
2015
€ 142.450
€ 63.887
€ 2.803
[aanslag] .W.36.01.4
06.07.2017
Zvw
2013
€ 50.853
€ 2.873
€ 355
[aanslag] .W.46.01.4
06.07.2017
Zvw
2014
€ 51.414
€ 2.776
€ 232
[aanslag] .W.56.01.4
06.07.2017
Zvw
2015
€ 51.976
€ 2.520
€ 110
In de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen begrepen van € 5.840.
2.4.
Eveneens op 6 juli 2017 heeft op het woonadres van belanghebbende ( [woonadres] te [plaats] ) een doorzoeking plaatsgevonden door de Belastingdienst, in samenwerking met de Rechter-Commissaris en de Officier van Justitie. Bij die doorzoeking zijn gegevensdragers en de administratie van belanghebbende in beslag genomen. Daarnaast is beslag gelegd op alle onroerende zaken van belanghebbende.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 18 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en tegen de daarbij opgelegde rentebeschikkingen.
2.6.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 23 november 2017 in gebreke gesteld en gesommeerd om binnen 14 dagen uitspraken op bezwaar te doen op straffe van dwangsommen.
2.7.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 december 2017 verzocht om de ingebrekestelling van 23 november 2017 in te trekken omdat nader onderzoek gewenst is.
2.8.
Belanghebbende heeft [persoon 1] en [persoon 2] bij e-mailbericht van 14 december 2017 het volgende laten weten:
‘Zoals ik aan meneer [persoon 2] heb aangegeven kan hij zijn tijd nemen om de onderzoek naar behoren af te ronden.’
2.9.
De inspecteur heeft bij brief van 23 juli 2018 zijn uitspraken op bezwaar gemotiveerd en de oorspronkelijke kasopstellingen die tot de aanslagen hebben geleid als volgt gewijzigd:
Kasopstelling
2013
2014
2015
Beginsaldo
€ 39.636
€ 0
€ 0
Bij:
Contante huur
€ 53.521
€ 55.974
€ 52.042
Contante opname bank
€ 6.650
€ 41.230
€ 46.340
Pandhuis Den Haag
€ 10.000
Lening Accent
€ 700
Totaal
€ 99.807
€ 107.904
€ 98.382
Af:
Pandhuis Den Haag
€ 4.723
€ 6.237
KSB
€ 164
Birrou
€ 1.000
€ 7.786
Contante storting bank
€ 29.530
€ 112.057
€ 112.070
Contant betaalde auto’s
€ 2.100
Notaris [notaris]
[adres 1]
€ 9.100
Notaris [adres 2]
€ 2.000
Notaris [adres 3]
€ 500
Notaris [adres 4]
€ 1.000
Privéstorting onderneming
€ 30.313
Uitgaaf ADH boekhouder
€ 1.400
€ 1.400
€ 1.400
Aflossing lening [persoon 3]
€ 3.800
Aflossing lening [persoon 4]
€ 5.000
Aflossing [persoon 5]
€ 200
€ 5.000
Vakantie
€ 3.000
Auto [kenteken 1]
€ 700
Auto [kenteken 2]
€ 1.700
Auto [kenteken 3]
€ 800
Auto’s [kenteken 4] en [kenteken 5]
€ 1.000
Auto [kenteken 6]
€ 5.000
Mutatie RC kas
€ 3.335
€ 13.117
€ 19.513
Verbouwing [notaris]
[adres 1]
€ 36.304
Verbouwing [adres 2]
€ 31.898
€ 28.775
Levensonderhoud NIBUD
€ 18.000
€ 18.000
€ 18.000
Saldo eind van het jaar
-/-
25.175 [1]
-/- € 94.855
-/- € 109.499
Correctie was
-/-
81.275
-/-€ 56.615
-/- € 130.230
In die brief is daarnaast onder meer het volgende opgenomen:
‘2014:
Na bezwaar blijkt dat de aanslag over het jaar 2014 voor een te laag bedrag is vastgesteld. De vastgestelde correctie ROW bedroeg € 56.615 en wordt na bezwaar vastgesteld op een bedrag van € 94.855 aan ROW inkomsten. Hieruit blijkt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De betreffende navorderingsaanslag zal dan ook worden gehandhaafd.’
2.10.
De inspecteur heeft bij brief van 26 juli 2018 het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld:
‘Met dagtekening van 23 juli 2018 heb ik u een motivering gestuurd van het door u
ingediende bezwaarschrift inzake uw cliënt [belanghebbende] uit [plaats] .
De motivering betreft het bezwaar over de navorderingsaanslagen IB/PH 2013,
2014 en 2015. In deze motivering is echter een fout geslopen.
Voor de jaren 2013 en 2015 is de motivering correct. U ontvangt vanuit de
centrale systemen een herziene navorderingsaanslag waarin tevens de
rechtsmiddelenverwijzing zit opgenomen hoe u dient te handelen indien u beroep
wenst in te stellen tegen de herziening van de aanslagen.
Voor het jaar 2014 is dit echter niet correct gegaan. Dit jaar wordt niet herzien en
zal de bestreden navorderingsaanslag in stand blijven. Er komt geen herziene
aanslag uit de centrale systemen. U heeft dan ook voor dit jaar reen correcte
rechtsmiddelenverwijzing ontvangen.
Voor het jaar 2014 is de verstuurde motivering van de uitspraak op bezwaar niet
een motivering maar direct de uitspraak op bezwaar. Indien u het niet eens bent
met deze uitspraak op bezwaar over het jaar 2014 kunt u in beroep gaan bij de
rechtbank. In de bijlage staat beschreven hoe u dient te handelen indien u het niet
eens bent met de uitspraak op bezwaar.
Voor de termijn voor het tijdig doen van beroep tegen de uitspraak over het jaar
2014 is de datum van deze brief bepalend.’
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2018 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.076 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.597.
2.12.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2018 heeft de inspecteur de aanslag Zvw 2013 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 25.175 en de daarbij behorende rentebeschikking verminderd tot € 175.
2.13.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2018 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.719 en de daarbij behorende rentebeschikking verminderd tot € 2.412.
2.14.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2018 heeft de inspecteur de aanslag Zvw 2015 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 33.299 en de daarbij behorende rentebeschikking verminderd tot € 70.
2.15.
De rechtbank Limburg heeft belanghebbende op 25 maart 2021 vrijgesproken van gewoontewitwassen en schuldwitwassen van een geldbedrag van € 215.080 en veroordeeld voor valsheid in geschrifte en het medeplegen van oplichting. [2]

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
2. Dient de inspecteur te worden veroordeeld tot het betalen van dwangsommen in verband met het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar?
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de aanslagen, veroordeling van de inspecteur in de kosten van het beroep alsmede tot betaling van dwangsommen in verband met het niet-tijdig doen van de uitspraken op bezwaar en vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. De rechter ziet toe op de naleving van art. 8:42, lid 1, Awb. [3]
4.2.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 11 juni 2021 erop gewezen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Hij heeft in dat nader stuk alsnog een deel van die stukken overgelegd. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd toegegeven dat het dossier niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken bevat en dat hij daar ook pas daags voor de zitting achter kwam. De rechtbank stelt vast dat in ieder geval de verschillende vermogensvergelijkingen ontbreken die de inspecteur heeft opgesteld ter onderbouwing van de door hem verdedigde kasopstellingen. De oorspronkelijke vermogensvergelijking die ten grondslag ligt aan de aanslagen van 6 juli 2017 ontbreekt, maar ook de latere berekeningen die in een email van 15 maart 2018 van de inspecteur worden genoemd, zijn niet door de inspecteur overgelegd. Ook die email is niet door de inspecteur, maar wel door belanghebbende, overgelegd. Verder maakt de inspecteur in de motivering van de uitspraak op bezwaar melding van derdenonderzoeken, maar hij heeft de resultaten en de verslaggeving van die onderzoeken niet in het geding gebracht. Ook heeft de inspecteur bij zijn verweerschrift bijlagen c en e niet overgelegd. Aangezien het verweerschrift dateert van 11 februari 2019 en de zaak eerst 25 juni 2021 op zitting is behandeld, heeft de inspecteur ruimschoots de gelegenheid gehad om het dossier compleet aan te leveren. Het nadere stuk van belanghebbende had hem ook aanleiding kunnen geven tot inzenden van deze op de zaak betrekking hebbende stukken. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit gebrek in het dossier in de risicosfeer van de inspecteur.
Ten aanzien van de eerste vraag
4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor 2013 tot en met 2015 niet de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw is gedaan, met als gevolg dat de bewijslast op grond van artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dient te worden omgekeerd en verzwaard. De inspecteur verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de door hem opgestelde kasopstellingen voor 2013 tot en met 2015 (zie 2.9). Uit die kasopstellingen volgt volgens de inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2015 aanzienlijk meer inkomsten moet hebben genoten dan hij in zijn aangiften IB/PVV en Zvw over 2013 tot en met 2015 heeft aangegeven.
4.4.
De rechtbank overweegt dat de kasopstellingen van de inspecteur kennelijk worden onderbouwd met door hem opgestelde vermogensvergelijkingen, de oorspronkelijke kasopstellingen, stukken met betrekking tot de door de inspecteur verrichte derdenonderzoeken, het overzicht van de politie met door belanghebbende ontvangen huren en de door de inspecteur opgestelde berekening van die huurontvangsten. De inspecteur heeft die onderbouwende stukken niet overgelegd. Deze stukken behoren, zoals hiervoor in 4.2 is geoordeeld tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en zijn cruciaal voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende voor 2013 tot en met 2015 de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan. Anders dan de inspecteur kennelijk meent, ligt het niet op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat de door de inspecteur opgestelde kasopstellingen onjuist zijn. Voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende voor 2013 tot en met 2015 de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan in de zin van artikel 27e, lid 1, AWR, dient de inspecteur volgens de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat belanghebbende inkomen ten onrechte niet in zijn aangifte heeft verantwoord, dat daardoor een aanzienlijk belastingbedrag niet is geheven, terwijl belanghebbende zich daarvan bewust was of moet zijn geweest. De inspecteur is niet in dat bewijs geslaagd, enerzijds omdat diverse op de zaak betrekking hebbende stukken niet door hem in het geding zijn gebracht, anderzijds omdat belanghebbende met uitvoerige eigen kasopstellingen die van de inspecteur gemotiveerd heeft betwist. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt welke inkomenscorrecties voor 2013 tot en met 2015 in aanmerking zouden moeten worden genomen. De aanslagen en de rentebeschikkingen moeten daarom worden vernietigd.
4.5.
De rechtbank beantwoordt de eerste vraag ontkennend.
Ten aanzien van de tweede vraag
4.6.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 23 november 2017 in gebreke gesteld en gesommeerd om binnen 14 dagen uitspraak op bezwaar te doen op straffe van dwangsommen. De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 1 december 2017 verzocht om die ingebrekestelling in te trekken omdat nader onderzoek gewenst is. Belanghebbende heeft [persoon 1] en [persoon 2] bij e-mailbericht van 14 december 2017 meegedeeld dat laatstgenoemde zijn tijd kan nemen om het onderzoek naar behoren af te ronden (zie 2.8). Belanghebbende heeft ter zitting betoogd dat deze e-mail alleen bestemd was voor [persoon 1] die bij de ontvanger werkt en niet voor [persoon 2] die namens de inspecteur betrokken was bij de bezwaarfase. Dit betoog gaat niet op. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met het e-mailbericht van 14 december 2017 aan de inspecteur zijn aanspraak op dwangsommen in verband met het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Uit de e-mail is de lezing die belanghebbende verdedigt niet op te maken en belanghebbende heeft het emailbericht eveneens naar [persoon 2] gestuurd.
4.7.
De rechtbank beantwoordt de tweede vraag ontkennend.
Ten aanzien van de derde vraag
4.8.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal die vergoeding vaststellen overeenkomstig de daarvoor geldende algemene regels.
4.9.
Voor de aanvang van de termijn moet worden uitgegaan van de ingediende bezwaarschriften. De bezwaarschriften zijn door de inspecteur ontvangen op 20 juli 2017. De redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar. Dat betekent dat de redelijke termijn, die eindigt op de dag van de onderhavige uitspraak, is overschreden met 26 maanden, (afgerond) 2,5 jaar. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van € 2.500.
4.10.
Voor de verdeling van deze vergoeding tussen de inspecteur en minister geldt het volgende. De redelijke termijn voor de bezwaarfase bedraagt in beginsel 6 maanden, de redelijke termijn voor de beroepsfase bedraagt in beginsel 1,5 jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een afwijking van deze uitgangspunten. De overschrijding van de redelijke termijn moet tijdsevenredig worden toegerekend aan de inspecteur en de minister. De bezwaarfase is geëindigd met het doen van de uitspraken op bezwaar op 15 augustus 2018. De overschrijding in de bezwaarfase bedraagt derhalve (afgerond) 7 maanden. De resterende overschrijding moet worden toegerekend aan de beroepsfase.
4.11.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur wordt veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van 7/26 x € 2.500 = (afgerond) € 674. De minister wordt veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 1.826.
4.12.
De rechtbank beantwoordt de derde vraag bevestigend.
Tussenconclusie
4.13.
Het beroep is gegrond.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet in de gang van zaken geen aanleiding voor een werkelijke proceskostenveroordeling. De onderhavige zaken zijn verder aan te merken als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.2.
De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.244 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 voor 4 of meer samenhangende zaken).

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de aanslagen en de rentebeschikkingen;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende voor een bedrag van € 674
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende voor een bedrag van € 1.826;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.244;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. P.A. Flutsch, griffier, op 2 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl/ Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Het betreft een rekenfout; dit moet zijn € 25.475.
2.Rechtbank Limburg 25 maart 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:2551.
3.Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670.