In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2021, staat de economische eigendom van onroerende zaken centraal. Belanghebbende, die van 2000 tot 2011 in Oman woonde en sindsdien in Nederland, heeft aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2012 tot en met 2015 ontvangen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslagen vastgesteld op basis van een nieuw verzamelinkomen, waarbij de economische eigendom van de onroerende zaken in Oman ter discussie staat. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende de economische eigendom van de onroerende zaken heeft behouden, ondanks de juridische eigendomsoverdracht aan een derde partij. Dit heeft gevolgen voor de belastingheffing, aangezien de inspecteur de onroerende zaken terecht heeft gerekend tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaken moet worden bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer. De inspecteur heeft de waarde geschat op basis van aankoop- en verkoopprijzen, terwijl belanghebbende lagere waarden verdedigt. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur zijn waardering logisch heeft onderbouwd en dat belanghebbende zijn standpunt niet voldoende heeft onderbouwd.
Daarnaast is er een geschil over de hoogte van de schulden van belanghebbende aan de heer [naam 2] en de creditcardschuld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de schulden correct heeft vastgesteld en dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor een hogere schuld. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar en past de rendementsgrondslag aan, met een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.