ECLI:NL:RBZWB:2021:5543

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
AWB 19/2698
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over economische eigendom en waardering van onroerende zaken

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2021, staat de economische eigendom van onroerende zaken centraal. Belanghebbende, die van 2000 tot 2011 in Oman woonde en sindsdien in Nederland, heeft aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2012 tot en met 2015 ontvangen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslagen vastgesteld op basis van een nieuw verzamelinkomen, waarbij de economische eigendom van de onroerende zaken in Oman ter discussie staat. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende de economische eigendom van de onroerende zaken heeft behouden, ondanks de juridische eigendomsoverdracht aan een derde partij. Dit heeft gevolgen voor de belastingheffing, aangezien de inspecteur de onroerende zaken terecht heeft gerekend tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaken moet worden bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer. De inspecteur heeft de waarde geschat op basis van aankoop- en verkoopprijzen, terwijl belanghebbende lagere waarden verdedigt. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur zijn waardering logisch heeft onderbouwd en dat belanghebbende zijn standpunt niet voldoende heeft onderbouwd.

Daarnaast is er een geschil over de hoogte van de schulden van belanghebbende aan de heer [naam 2] en de creditcardschuld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de schulden correct heeft vastgesteld en dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor een hogere schuld. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar en past de rendementsgrondslag aan, met een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: BRE 19/2698 t/m 19/2701
uitspraak van 3 november 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over 2012 tot en met 2015 opgelegd. De aanslagen over 2012, 2013 en 2014 zijn overeenkomstig de aangiften vastgesteld. Bij de aanslag over 2015 is afgeweken van de aangifte.
1.2.
Vervolgens heeft de inspecteur aan belanghebbende beschikkingen gegeven, waarin het verzamelinkomen voor 2012, 2013 en 2014 opnieuw is vastgesteld. Over 2015 is een navorderingsaanslag opgelegd. De verschuldigde IB/PVV is door de beschikkingen en de navorderingsaanslag niet gewijzigd; het verzamelinkomen is voor elk jaar verhoogd.
1.3.
De inspecteur is bij uitspraken op bezwaar deels aan de bezwaren tegemoetgekomen.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [naam 1] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft van maart 2000 tot [datum] 2011 in Oman gewoond. Sinds [datum] 2011 woont belanghebbende in Nederland en is hij binnenlands belastingplichtig.
2.2.
In Oman heeft belanghebbende vriendschappelijke en zakelijke betrekkingen ontwikkeld met de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
2.3.
Belanghebbende heeft tijdens zijn verblijf in Oman geïnvesteerd in onroerende zaken, te weten het [adres 1] , de [adres 2] (later: [adres 2] ) [adres 2] en het [adres 3] (hierna: de onroerende zaken).
2.4.
Belanghebbende financierde de aankopen van de onroerende zaken deels met geleend geld.
2.5.
Het [adres 1] is in november 2010 door belanghebbende gekocht voor OMR 62.315 [1] en is in oktober 2015 door [naam 2] verkocht voor OMR 65.000. [2]
2.6.
De [adres 2] is door belanghebbende (in aanbouw) gekocht voor OMR 70.000 in 2008/2009 [3] en is in oktober 2015 door [naam 2] verkocht voor OMR 65.000. [4]
2.7.
Het [adres 3] (in aanbouw) is in november 2010 gekocht voor OMR 100.000 [5] en in januari 2015 door [naam 2] verkocht voor OMR 205.000. [6] [naam 2] heeft voor [adres 3] in september 2011 OMR 60.550 betaald aan de projectontwikkelaar. [7]
2.8.
In oktober en november 2015 heeft [naam 2] , in verband met de verkoop van [adres 2] en het [adres 1] , bedragen gestort op de rekening van een Stichting Particulier Fonds (hierna: de SPF). Vanuit de SPF zijn vervolgens bedragen overgemaakt naar de privérekening van belanghebbende. Belanghebbende is de insteller van de SPF en kan sinds mei 2017 beschikken over het vermogen van de SPF als ware het zijn eigen vermogen.
2.9.
Belanghebbende heeft de onroerende zaken voor de jaren 2012 tot en met 2015 niet in de aangiften voor de IB/PVV vermeld. In de aangifte over 2015 is wel een schuld aan [naam 2] vermeld. Belanghebbende heeft verder voor alle jaren een creditcardschuld aangegeven.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
- Was belanghebbende in 2012 tot en met 2015 economisch eigenaar van de onroerende zaken?
- Zo ja, wat was de waarde van de onroerende zaken?
- Wat was de grootte van de schuld aan [naam 2] in 2015?
- Wat was de grootte van de creditcardschuld in elk jaar?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de beschikkingen en de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat belanghebbende in verband met (recht op) toeslagen belang heeft bij een juiste vaststelling van het verzamelinkomen in de onderhavige jaren. Daarmee is het procesbelang van het beroep gegeven.
Economische eigendom onroerende zaken
4.2.
Tussen partijen staat vast dat [naam 2] de juridische eigendom van de onroerende zaken heeft verkregen omstreeks belanghebbendes remigratie vanuit Oman naar Nederland in 2011. Belanghebbende heeft gesteld dat [naam 2] destijds de volledige eigendom van de onroerende zaken van hem heeft overgenomen. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de economische eigendom van de onroerende zaken heeft behouden.
Het geschil betreft de vraag of de economische eigendom van de onroerende zaken in de onderhavige jaren bij belanghebbende berustte.
4.3.
Vaststaat dat belanghebbende als enige gelden heeft opgeofferd voor de verkrijging van de onroerende zaken. Verder staat vast dat [naam 2] geen betalingen aan belanghebbende heeft gedaan ten tijde van de juridische eigendomsoverdracht in 2011. Ten slotte staat vast dat de uiteindelijke verkoopopbrengsten van de onroerende zaken, na aftrek van schulden en kosten, geheel aan belanghebbende ten goede zijn gekomen. Gelet daarop, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende de economische eigendom van de onroerende zaken, zijnde het risico van waardeverandering en tenietgaan van de onroerende zaken, heeft behouden. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat [naam 2] in ruil voor de juridische eigendomsoverdracht alle schulden ter zake van de onroerende zaken van belanghebbende heeft overgenomen, maar elke vastlegging van afspraken tussen belanghebbende en [naam 2] ontbreekt. Dat geldt ook voor een (kennelijk door belanghebbende bedoelde) overname van belanghebbendes bancaire vastgoedschulden in Oman, welke schulden ook in de onderhavige jaren door belanghebbende zijn aangegeven. De rechtbank acht ook niet aannemelijk dat [naam 2] de uiteindelijke netto-verkoopopbrengsten uit louter vrijgevigheid aan belanghebbende heeft afgestaan. Belanghebbende heeft ter zitting weliswaar geloofwaardig verklaard over zijn bestaan in Oman, zijn echtscheiding en daaropvolgende remigratie naar Nederland, alsmede over zijn financiële positie, maar die geloofwaardige verklaringen geven geen inzicht in de aard en inhoud van de tussen hem en [naam 2] gemaakte afspraken, waarvan vastleggingen kennelijk ontbreken. Dat belanghebbende zelf zijn recht op de onroerende zaken vanaf 2011 als ‘waardeloos’ ervaarde, doet niet af aan de juridische kwalificatie van belanghebbende als economisch eigenaar van die zaken.
4.4.
Het voorgaande betekent, mede gezien artikel 5.3, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001, dat de inspecteur de onroerende zaken terecht tot rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft gerekend en dat zij derhalve eveneens onderdeel uitmaken van de grondslag van het verzamelinkomen.
Waarde onroerende zaken
4.5.
De waarde van de onroerende zaken moet worden bepaald op de waarde in het economische verkeer. [8] Onder de waarde in het economische verkeer moet worden verstaan de prijs die bij aanbieding van een zaak ter verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.
4.6.
De inspecteur heeft in dit kader aansluiting gezocht bij de aankoopprijzen van de onroerend zaken en de in 2015 gerealiseerde verkoopprijzen. Op basis daarvan zijn de tussenliggende waarden schattenderwijs vastgesteld: [9]
Omaanse Rial
Bezit
2012
2013
2014
2015
[adres 1] (OMR)
62.315
62.315
62.315
65
[adres 2]
(OMR)
60
60
60
65
[adres 3] (OMR)
170
180
190
205
Euro’s
Bezit
2012
2013
2014
2015
[adres 1]
€ 124.401
€ 122.204
€ 117.091
€ 138.580
[adres 2]
€ 119.779
€ 117.664
€ 112.741
€ 138.580
[adres 3]
€ 339.374
€ 352.993
€ 357.012
€ 437.060
Belanghebbende verdedigt lagere waarden en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar marktontwikkelingen tijdens de onderhavige jaren en op de omstandigheid dat de onroerende zaken (deels) nog niet waren afgebouwd.
4.7.
De waarden van de onroerende zaken in het vermogensoverzicht van de inspecteur sluiten aan bij de aan- en verkoopwaarden en het door [naam 2] gefinancierde bedrag voor [adres 3] . De waardering van de inspecteur berust op een logisch beredeneerde schatting. Belanghebbende heeft zijn waardering niet concreet onderbouwd met specifiek op de onroerende zaken betrekking hebbende gegevens, maar heeft slechts in algemene zin verwezen naar marktontwikkelingen tijdens de onderhavige jaren die een negatief effect op de waarde zouden hebben gehad. Belanghebbende heeft niet concreet onderbouwd hoe de waarde van het onroerend goed in de onderhavige jaren daardoor is beïnvloed. Met de omstandigheid dat de onroerende zaken (deels) niet waren afgebouwd, is in de waardering van de inspecteur rekening gehouden. Gelet daarop verwerpt de rechtbank de waardering van belanghebbende en houdt de waardering van de inspecteur voor juist.
Schulden
4.8.
Op belanghebbende rust de bewijslast ten aanzien van (de hoogte van) de door hem gestelde schulden.
4.9.
Uit de stukken blijkt dat belanghebbende vanaf 24 september 2011 een schuld aan [naam 2] had van OMR 60.550, in verband met de betalingen aan [naam 2] aan de ontwikkelaar van [adres 3] . De inspecteur heeft deze schuld in de onderhavige jaren in aanmerking genomen.
4.10.
Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de schuld aan [naam 2] in 2015 niet OMR 60.550, maar OMR 93.450 bedroeg. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat het verschil tussen beide bedragen betrekking had op overige schulden en dat daar geen stukken van zijn, maar dat het gelet op al hetgeen [naam 2] heeft betaald voor belanghebbende logisch is dat de schuld meer dan OMR 60.550 bedraagt.
4.11.
Er zijn geen gedingstukken waaruit blijkt dat de schuld van belanghebbende aan [naam 2] meer bedroeg dan OMR 60.550. De algemene stelling van belanghebbende dat [naam 2] meer betalingen voor hem heeft gedaan en dat daardoor meer schulden zijn ontstaan, acht de rechtbank niet voldoende om een hogere schuld aannemelijk te achten.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2015 een creditcardschuld had. Ten aanzien van de creditcardschuld staat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat deze in de onderhavige jaren nominaal OMR 10.702 bedroeg en dat deze op 13 februari 2018 is kwijtgescholden voor een bedrag van OMR 3.000.
4.13.
Belanghebbende heeft bepleit dat de creditcardschuld in de onderhavige jaren moet worden bepaald op de nominale waarde. De inspecteur heeft betoogd dat de waarde in het economisch verkeer lager is dan de nominale waarde, onder verwijzing naar de kwijtschelding op 13 februari 2018, die volgens de inspecteur impliceert dat de schuld in de jaren 2012 tot en met 2015 reeds afgewaardeerd diende te worden wegens beperkte mogelijkheden tot verhaal.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank strekt hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd niet tot een lagere waarde van de creditcardschuld in de jaren vóór 2018 en is de waarde in het economisch verkeer van de creditcardschuld niet lager dan de nominale waarde. Hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd over de beperkte verhaalsmogelijkheden van de schuld, heeft betrekking op de hoogte van de vordering, maar niet op de hoogte van de schuld. De inspecteur heeft met zijn betoog niet aannemelijk gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de creditcardschuld op de onderhavige peildata reeds minder dan de nominale waarde zou bedragen.
4.15.
Het voorgaande betekent dat de rendementsgrondslag voor de onderhavige jaren als volgt moet worden aangepast ten opzichte van het overzicht zoals opgenomen in het verweerschrift van de inspecteur:
Rendementsgrondslag
2012
2013
2014
2015
Opstelling inspecteur verweerschrift (OMR)
68.37
71.475
81.475
104.16
Opstelling inspecteur verweerschrift (euro)
136.479
140.168
153.093
222.069
Nieuw (OMR)
60.668
63.773
73.773
96.458
Nieuw (euro)
121.104
125.064
138.62
205.648
Conclusie
4.16.
Gelet op wat is overwogen over de creditcardschuld, is het beroep gegrond.
Proceskosten en griffierecht
4.17.
Belanghebbende heeft in beroep verzocht om een proceskostenvergoeding. Gesteld noch gebleken is dat hij kosten voor door een derde verleende rechtsbijstand heeft gemaakt.
De rechtbank ziet wel aanleiding de reiskosten van belanghebbende te laten vergoeden, gebaseerd op de kosten van een reis met het openbaar vervoer, tweede klasse, van [woonplaats] naar Breda en terug, zijnde € 19,72. De inspecteur dient ook het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de beschikkingen en de navorderingsaanslag (zie 1.2), in die zin dat de rendementsgrondslag wordt bepaald overeenkomstig de bedragen als opgenomen in de tabel onder 4.15 en dat het verzamelinkomen dienovereenkomstig wordt aangepast;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende te bedrage van € 19,72;
  • gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. H.J. Cosijn en mr. T.H.J. Verhagen, rechters, in aanwezigheid van mr. K.M.J. van der Vorst, griffier, op 3 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Twee van de rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie ‘receipt voucher’ van 21 november 2010.
2.Zie ‘certificaat’ van 28 oktober 2015.
3.Zie ‘bank receipt’ van 27 december 2008.
4.Zie ‘certificaat’ van 12 oktober 2015.
5.Zie ‘sale agreement’ van 30 november 2010.
6.Zie ‘sales and purchase agreement’ van 14 januari 2015.
7.Zie ‘receipt voucher’ van 24 september 2011.
8.Artikel 5.19, eerste lid, Wet IB 2001.
9.Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:31.