In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had op 28 augustus 2020 het bezwaar van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. De zitting vond plaats op 1 november 2021, waar de echtgenoot van de belanghebbende optrad als gemachtigde. De zaak draait om de vraag of de belanghebbende daadwerkelijk geparkeerd had of dat er sprake was van een kortstondige stop om een brief af te geven.
De rechtbank overweegt dat de wettelijke definitie van parkeren inhoudt dat het doen of laten staan van een voertuig gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk laden of lossen van zaken, niet als parkeren wordt aangemerkt. De echtgenoot van de belanghebbende stelde dat hij slechts even was gestopt om een brief af te geven. De rechtbank oordeelt echter dat een brief niet kan worden aangemerkt als een zaak van enige omvang of gewicht, en dat het afgeven van een brief niet onder de uitzondering voor laden en lossen valt. De rechtbank concludeert dat de auto geparkeerd was en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.