10.4Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Goede ruimtelijke ordening
11. Verzoekers hebben ter zitting toegelicht dat zij vrezen dat de tijdelijke huisvesting van 24 arbeidsmigranten gevolgen heeft voor hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden. In dat verband stellen zij zich op het standpunt dat er met de huisvesting van de arbeidsmigranten een nieuw ‘gevoelig object’ als bedoeld in het Activiteitenbesluit bij komt.
Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval. De voorzieningenrechter volgt het college in zijn standpunt dat het pand [adres 1] in het bestemmingsplan positief is bestemd als bedrijfswoning, en dat het dus voor de verlening van de betrokken omgevingsvergunning al een gevoelig object als bedoeld in het Activiteitenbesluit was. De mate van bescherming die van het object uitgaat, wijzigt door de vergunde huisvesting dus niet. De omstandigheid dat de bedrijfswoning wellicht langere tijd feitelijk niet in gebruik is geweest als woning, maakt dat niet anders.
Het college is in bestreden besluit 1 dus terecht ervan uitgegaan dat het tijdelijk huisvesten van de arbeidsmigranten in het pand [adres 1] geen gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van verzoekers.
12. Verzoekers hebben terecht opgemerkt dat in bestreden besluit 1 kennelijk geen rekening is gehouden met het feit dat op 13 juni 2021 de Beleidsregel ‘Huisvesting van arbeidsmigranten gemeente Altena 2020’ is ingetrokken. Het college heeft daarover ter zitting opgemerkt dat de intrekking van de beleidsregel en het nemen van bestreden besluit 1 elkaar hebben gekruist.
De voorzieningenrechter constateert dat bestreden besluit 1 ook geen blijk geeft van een individuele belangenafweging.
Dat betekent dat aan bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college in het verweerschrift heeft toegelicht dat de intrekking van het beleid niet betekent dat het huisvesten van 24 arbeidsmigranten aan [adres 1] niet wenselijk is. De reden voor de intrekking was volgens het college namelijk dat er geen maximale omvang van de huisvesting was opgenomen in de beleidsregel die in verhouding staat tot de omvang van een dorpskern. Bedoeld is volgens het college aanvragen voor zeer grootschalige huisvesting; veel grotere aantallen dan 24. Ook huisvesting op een bedrijventerrein heeft volgens het college daarbij niet ter discussie gestaan.
Met die nadere toelichting c.q. belangenafweging heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter het zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek hersteld.
13. Artikel 6:22 van de Awb bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij door het geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek zijn benadeeld. De voorzieningenrechter passeert het geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
14. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep tegen bestreden besluit gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, namelijk voor wat betreft het niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar van [naam verzoeker 5] Autobanden. De voorzieningenrechter voorziet zelf in de zaak door dit bezwaar alsnog ontvankelijk te achten.
Omdat bestreden besluit 1 op goede gronden is genomen en rechtens in stand kan blijven, wordt het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
15. Nu bestreden besluit 1 in stand wordt gelaten, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer BRE 21/4044 WABOA VV wordt daarom afgewezen.
16. Nu het beroep tegen bestreden besluit 1 gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten in de beroepsprocedure. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,= en wegingsfactor 1).
Afgewezen handhavingsverzoek (21/4043en21/3621)
18. Verzoekers hebben hun handhavingsverzoek gedaan op grond van artikel 2.28 van de APV.
19. Artikel 2.28, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet bepaalt dat de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door de burgemeester, indien de last dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.
20. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat het college onbevoegd op het handhavingsverzoek en op het bezwaarschrift heeft beslist. Bestreden besluit 2a is ingetrokken en de burgemeester heeft op 1 november 2021 – bestreden besluit 2b – een bevoegd besluit genomen op de bezwaren van verzoekers.
De voorzieningenrechter zal hierna de inhoud van bestreden besluit 2b beoordelen. Dat houdt in dat wordt beoordeeld of het handhavingsverzoek van verzoekers terecht is afgewezen.
21. Tussen partijen is in geschil of er sprake is van een exploitatievergunningplicht, met andere woorden of er sprake is van een ‘openbare inrichting’ als bedoeld in artikel 2.28, eerste lid, van de APV.
22. In artikel 2.27, eerste lid, van de APV is bepaald dat in deze afdeling wordt verstaan onder:
[…];
openbare inrichting:
• een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, clubhuis of waterpijpcafé;
• elke andere voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie ter plaatse worden verstrekt of bereid;
[…].
Ingevolge artikel 2.27, tweede lid, van de APV wordt onder ‘openbare inrichting’ mede verstaan een buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting liggend deel daarvan waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie ter plaatse kunnen worden bereid of verstrekt.
23. De voorzieningenrechter volgt het college in zijn standpunt dat hier geen sprake is van een ‘openbare inrichting’, omdat het pand niet een voor publiek toegankelijke ruimte is of wordt. Ook zal in het pand geen sprake zijn van het bedrijfsmatig verstrekken van logies, noch van het tegen vergoeding verstrekken van maaltijden, dranken en/of rookwaren. De arbeidsmigranten zullen voor bepaalde tijd in het pand mogen wonen en zullen zelf moeten zorgen voor hun eten, drinken en rookwaren, aldus het college.
Het enkele feit dat het college een nachtregister verplicht heeft gesteld op grond van de APV, het Wetboek van Strafrecht of anderszins, maakt niet dat er om die reden moet worden gesproken van een vergunningplichtige openbare inrichting.
24. Het handhavingsverzoek is gelet op het voorgaande terecht afgewezen.
25. Het beroep tegen bestreden besluit 2b is ongegrond.
26. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond voor zover daarbij het bezwaarschrift van [naam verzoeker 5] Autobanden niet-ontvankelijk is verklaard;
- acht dit bezwaarschrift alsnog ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het in zaaknummer BRE 21/3622 WABOA betaalde griffierecht van € 360,= aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.496,=;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2b ongegrond;
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 16 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.