In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 19 november 2021, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning en de daaruit voortvloeiende heffingen. De belanghebbende, eigenaar van een tussenwoning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden die door de heffingsambtenaar waren vastgesteld op respectievelijk € 92.000 voor het jaar 2019 en € 96.000 voor het jaar 2020. De heffingsambtenaar had deze waarden onderbouwd met taxatierapporten en vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft de zaken inhoudelijk behandeld op een zitting waar de belanghebbende niet aanwezig was, maar de heffingsambtenaar wel vertegenwoordigd was door taxateurs.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarden niet te hoog waren. De rechtbank heeft daarbij de vergelijkingsmethode als uitgangspunt genomen, waarbij de waarde van de woning werd vastgesteld aan de hand van verkoopopbrengsten van vergelijkbare woningen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning van de belanghebbende.
Daarnaast werd in de uitspraak ingegaan op de schending van het motiveringsbeginsel en de inzageplicht. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de inzageplicht had geschonden, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat het gebrek in beroep was hersteld door de relevante gegevens alsnog te verstrekken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende.