Op 19 november 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente. De zaak betreft een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een vrijstaande woning, gelegen aan [adres] te [plaats], voor het kalenderjaar 2019. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 397.000, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. In de uitspraak op bezwaar werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging.
Tijdens de zitting op 8 oktober 2021 in Middelburg werd de zaak inhoudelijk behandeld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde, aangezien er geen taxatierapport of andere onderbouwing was overgelegd. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar de waarde niet aannemelijk had gemaakt en dat de belanghebbende ook niet in staat was om zijn verdedigde waarde van € 277.000 aannemelijk te maken.
De rechtbank concludeerde dat beide partijen niet in hun bewijsvoering waren geslaagd en stelde de WOZ-waarde van de woning per waardepeildatum vast op € 340.000. Het beroep van de belanghebbende werd gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar werd vernietigd, en de aanslag onroerende zaakbelasting werd dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank besloot geen proceskostenveroordeling toe te kennen, omdat er geen kosten waren aangetoond die voor vergoeding in aanmerking kwamen.