ECLI:NL:RBZWB:2021:6093

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8215
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van hoofdverblijf en procesorde

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen. Eiseres had geen vaste verblijfsplaats en had meerdere aanvragen voor bijstandsuitkeringen ingediend, die door het college zijn afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvragen beoordeeld aan de hand van de Participatiewet. Eiseres stelde dat zij haar hoofdverblijf had op een door haar opgegeven adres, maar het college betwistte dit en stelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om haar claim te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat eiseres niet had aangetoond dat zij op het opgegeven adres woonde. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvragen op basis van artikel 11, 17 en 40 van de Participatiewet terecht was en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. Tevens werd er geen reden gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8215 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [plaatsnaam], eiseres

gemachtigde: mr. D. Marcus,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en [plaatsnaam] (het college),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 2 april 2020 (primair besluit I) heeft het college de aanvraag van eiseres voor een uitkering voor levensonderhoud afgewezen.
In het besluit van 25 mei 2020 (primair besluit II) heeft het college de aanvraag van eiseres voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen.
In het besluit van 3 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 21 oktober 2021.
Hierbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde en namens het college drs. C. Peters.

Feiten en omstandigheden

1. Eiseres had geen vaste verblijfsplaats. Op 9 december 2019 heeft zij het college verzocht om een briefadres aan de [adres] te [plaatsnaam]. Daarnaast heeft zij een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 16 januari 2020 heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat eiseres niet voldoende gegevens heeft overgelegd.
Op 23 januari 2020 heeft eiseres wederom een bijstandsuitkering aangevraagd. Op 10 februari 2020 heeft er een gesprek tussen eiseres en het college plaatsgevonden. Vervolgens heeft het college de aanvraag bij besluit van 20 februari 2020 afgewezen. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet vastgesteld kon worden of eiseres verbleef op het door haar opgegeven (brief)adres, omdat er geen huisbezoek plaats heeft kunnen vinden. Eiseres heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Bij besluit van 1 mei 2020 is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 11 februari 2020 heeft eiseres opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Op 4 maart 2020 heeft er een gesprek tussen eiseres en het college plaatsgevonden. Aansluitend is er een huisbezoek afgelegd.
Op 25 maart 2020 heeft het college een door eiseres op 14 maart 2020 ingevuld ‘Vragenformulier aanvraag briefadres’ ontvangen.
Bij primair besluit I heeft het college eiseres’ bijstandsaanvraag van 11 februari 2020 afgewezen op grond van artikel 40, tweede lid, van de Participatiewet. Daarbij stelt het college dat op basis van de door eiseres aangeleverde gegevens, het intakegesprek en het huisbezoek onvoldoende aangetoond is dat zij haar hoofdverblijf in de gemeente Gilze en [plaatsnaam] heeft. Eiseres heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer BRE 20/6209 PW VV).
Op 23 april 2020 heeft eiseres bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand die zij heeft gemaakt in verband met haar verzoek om een voorlopige voorziening. Bij primair besluit II heeft het college die aanvraag afgewezen. Ook tegen dat besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Op 19 mei 2020 heeft eiseres aan het college doorgegeven dat zij per die datum verhuist naar de [adres] te [plaatsnaam].
Op 26 mei 2020 heeft een zitting plaatsgevonden in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening. Ter zitting is een schikking tussen partijen tot stand gekomen, waarna eiseres het verzoek heeft ingetrokken. Vervolgens heeft het college bij besluit van 25 juni 2020 alsnog een bijstandsuitkering aan eiseres toegekend met ingang van 26 mei 2020.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

2. Eiseres stelt dat het college de aanvraag in primair besluit I heeft afgewezen op grond van artikel 40 van de Participatiewet. In het bestreden besluit wordt de afwijzing gebaseerd op artikel 11, 17 en 40 van de Participatiewet, maar wordt het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens eiseres had het bezwaar gegrond verklaard moeten worden en had primaire besluit I moeten worden herzien.
Verder stelt eiseres dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had op de [adres] door middel van haar eigen verklaring, de verklaring van [naam hoofdbewoner] (hoofdbewoner van het adres, hierna: [naam hoofdbewoner]), de verklaringen van buurtbewoners, het huisbezoek, het gespreksverslag, haar bankafschriften, haar inschrijving bij de woningbouwvereniging in de gemeente Gilze en Rijen en het feit dat haar huisarts in [plaatsnaam] gevestigd is en zij deze met enige regelmaat bezoekt. Dat het college het niet aannemelijk acht dat zij in een bed van 140 cm zou slapen, is onvoldoende steekhoudend. Hieruit kan niet geconcludeerd worden dat zij niet op het adres woonachtig zou zijn. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [naam hoofdbewoner] haar post afhandelde.
Volgens eiseres is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2, 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft onvoldoende onderzoek gedaan, is niet ingegaan op wat zij in bezwaar heeft aangevoerd en houdt er geen rekening mee dat zij schulden heeft opgebouwd in de periode dat zij geen bijstand ontving.
Ten aanzien de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voert eiseres aan dat pas tijdens de hoorzitting in bezwaar bleek dat de bezwaren tegen beide primaire besluiten daar gelijktijdig zouden worden behandeld. Door dit niet dan wel niet tijdig te communiceren aan haar gemachtigde, is volgens eiseres gehandeld in strijd met de goede procesorde. Ook zijn de belangen van eiseres geschaad, omdat zij zich niet deugdelijk kon voorbereiden op de hoorzitting.

Wettelijk kader

3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de basisregistratie personen is ingeschreven, het college de betaling van de bijstand opschort.

Overwegingen

Primair besluit I
4. In het primaire besluit stelt het college dat de reden voor de afwijzing is dat niet aangetoond is dat eiseres haar hoofdverblijf heeft in de gemeente Gilze en Rijen. Daarbij wordt verwezen naar artikel 40, tweede lid, van de Participatiewet. Dat artikellid is hier echter niet van toepassing. In het bestreden besluit heeft het college dit hersteld en wordt verwezen naar artikel 11, 17 en 40 van de Participatiewet. Het standpunt van het college is echter nog steeds dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij woonachtig was in Gilze en Rijen, meer specifiek op het door haar opgegeven (brief)adres aan de [adres]. Er is dus geen sprake van een grondslagwijziging, enkel van het herstel van een foutieve verwijzing. Daar is de heroverweging in bezwaar juist voor bedoeld. Eiseres wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat hieraan andere consequenties verbonden hadden moeten worden dan het college heeft gedaan in het bestreden besluit.
5. De te beoordelen periode loopt van 11 februari 2020 (datum aanvraag) tot en met 2 april 2020 (datum primair besluit I).
6. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet, is bepalend de plaats waar hij daadwerkelijk woont dan wel verblijft en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt, oftewel de plaats waar hij zijn basis heeft en waarvandaan hij telkens vertrekt en waarnaartoe hij terugkeert (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2000). De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet, moet dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:506).
7. Niet in geschil is dat eiseres het college op 9 december 2019 en 25 maart 2020 heeft verzocht om de [adres] aan te merken als haar briefadres. Een briefadres is niet hetzelfde als een woonadres. Eiseres stelt wel dat zij dit op advies van het Dorpsteam op deze wijze heeft doorgegeven, maar die stelling heeft zij niet nader onderbouwd. Bovendien heeft eiseres bij haar aanvraag van 9 december 2019 aangegeven dat zij slechts twee weken op het adres zou verblijven, daarna zou zij verhuizen naar andere vrienden in [plaatsnaam] of zou zij in de auto slapen. Op 4 maart 2020 heeft eiseres nog tegenover het college verklaard niet over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken. De stelling dat zij al sinds medio maart 2020 alleen in [plaatsnaam] zou verblijven in verband met de lockdown, heeft zij niet met stukken onderbouwd. Bovendien heeft zij op 14 maart 2020 nog op het ‘Vragenformulier aanvraag briefadres’ aangegeven dat zij in de komende drie tot zes maanden zowel in Rotterdam, Vlaardingen als Gilze en Rijen verbleef. Hieruit blijkt dan ook niet dat zij haar hoofdverblijf op het door haar opgegeven briefadres heeft gehad. Vast staat dat eiseres pas op 19 mei 2020 aangifte heeft gedaan van een verhuizing naar de [adres]. Ter zitting heeft zij niet kunnen verklaren waarom zij het adres toen pas heeft opgegeven als woonadres in plaats van als briefadres, terwijl zij stelt daar in de gehele periode haar hoofdverblijf te hebben gehad.
8. Het college heeft eerder eiseres’ bijstandsaanvraag van 23 januari 2020 afgewezen. De reden daarvoor was dat er aansluitend aan het gesprek met eiseres op 10 februari 2020 geen huisbezoek heeft kunnen plaatsvinden, omdat zij geen sleutel had van de woning aan de [adres]. Tijdens het gesprek op 4 maart 2020 in het kader van de onderhavige aanvraag heeft eiseres gesteld dat zij nooit heeft gezegd dat zij een sleutel van de woning had, maar dat zij destijds was vergeten om de sleutel die de moeder van [naam hoofdbewoner] voor haar had achtergelaten mee te nemen. Zij heeft verklaard nog altijd geen sleutel te hebben; de moeder van [naam hoofdbewoner] is meegekomen naar het gesprek op 4 maart 2020, zodat zij toegang tot de woning kan verschaffen bij het aansluitende huisbezoek. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij over het gebruik van de sleutel afspraken had gemaakt met [naam hoofdbewoner]. Als hij thuis was dan kon zij weg met de sleutel en vice versa. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dit bevreemdend mogen achten, aangezien dit zou betekenen dat zij niet spontaan de deur uit zouden kunnen op de momenten dat [naam hoofdbewoner] niet thuis was. Het college heeft het feit dat eiseres geen sleutel had van de woning dan ook terecht gebruikt als onderbouwing voor het standpunt dat zij niet haar hoofverblijf had op het door haar opgegeven (brief)adres.
9. Eiseres heeft met de door haar overgelegde stukken niet aangetoond dat zij wel haar hoofdverblijf had op de [adres]. De bankafschriften, inschrijving bij de woningbouwvereniging en afspraken bij de huisarts zijn daartoe onvoldoende. Uit de overgelegde verklaringen van buurtgenoten blijkt dat twee personen verklaren dat eiseres regelmatig op het (brief)adres heeft gelogeerd. Twee anderen stellen echter dat zij ook regelmatig logeert bij andere vrienden van haar in [plaatsnaam]. Tot slot verklaart een persoon dat eiseres ook meerdere malen bij hem thuis heeft gelogeerd. Naar het oordeel van de rechtbank stelt het college terecht dat hieruit niet kan worden opgemaakt waar eiseres haar hoofdverblijf heeft gehad.
10. De rechtbank is van oordeel dat bovenstaande elementen tezamen maken dat niet aannemelijk is dat eiseres ten tijde van haar bijstandsaanvraag woonachtig was op het adres [adres]. Het college heeft de aanvraag van eiseres dan ook terecht afgewezen op grond van artikel 11, 17 en 40 van de Participatiewet.
Primair besluit II
11. Eiseres heeft tegen primair besluit II alleen aangevoerd dat de procedure niet juist is verlopen, omdat haar gemachtigde daar niet bij betrokken is in de bezwaarfase. Het college stelt echter terecht dat uit het bezwaarschrift van 8 juni 2020 geenszins blijkt dat eiseres zich ook in die procedure door haar gemachtigde liet vertegenwoordigen. De gevoegde behandeling van de bezwaren tegen primair besluit I en II is daarom aan eiseres zelf voorgelegd, wat ook blijkt uit de overgelegde e-mailwisseling van 25 en 29 juni 2020. De stelling dat dit in strijd is met de beginselen van een goede procesorde wordt niet gevolgd. Daarbij komt dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand inhoudelijk samenhangt met de afwijzing van de aanvraag voor een uitkering voor levensonderhoud, waardoor niet valt in te zien dat eiseres door de gevoegde behandeling benadeeld is.

Conclusie

12. Het beroep is ongegrond.
13. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 2 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.