ECLI:NL:RBZWB:2021:6143

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
02-665325-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en de ontvankelijkheid van de officier van justitie in een cocaïne- en witwaszaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 december 2021, stond de verdachte terecht voor het vervoeren van 3.092 gram cocaïne en het witwassen van € 4.940,-. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 19 november 2021, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsman wel. De officier van justitie, mr. M. van Leeuwen, stelde dat de verdachte ontvankelijk was in de vervolging, ondanks de verdediging die aanvoerde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en een schending van het ondervragingsrecht. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met twee jaar en zeven maanden, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank concludeerde dat er geen schending was van het recht op een eerlijk proces en dat de doorzoeking van de auto van de verdachte rechtmatig was. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan beide tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf van 18 maanden op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gelastte ook de teruggave van de in beslag genomen auto aan de rechthebbende en verklaarde de in beslag genomen voorwerpen verbeurd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/665325-17
vonnis van de meervoudige kamer van 3 december 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
raadsman mr. J.C.B. Dionisius, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 19 november 2021. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie
mr. M. van Leeuwen en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte 3.092 gram cocaïne heeft vervoerd en zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van € 4.940,-.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Naast een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak moet worden behandeld als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zijn er verschillende omstandigheden die maken dat er geen sprake meer is van een ‘fair trial’ in de zin van voornoemde bepaling. De overschrijding heeft ertoe geleid dat getuigen pas na aanzienlijk tijdsverloop konden worden gehoord, waardoor de verdediging in haar belangen is geschaad en geen sprake is van een gelijk speelveld. Weliswaar heeft de verdediging een deel van de aanvankelijk verzochte getuigen mogen horen, maar zij is daarmee onvoldoende gecompenseerd.
Daarnaast doet zich een schending van de verbaliseringsplicht voor doordat in de processen-verbaal van politie niet (duidelijk) is vermeld op basis waarvan de auto van verdachte is doorzocht.
Tenslotte is sprake geweest van een vormverzuim, namelijk een onrechtmatige doorzoeking van de auto waar verdachte in reed. Verdachte heeft weliswaar toestemming gegeven voor deze doorzoeking, maar niet blijkt dat verdachte is geïnformeerd over de reden en omvang van de doorzoeking en de mogelijkheid deze doorzoeking te weigeren.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in de vervolging. Het eindproces-verbaal is op 16 november 2017 ingezonden. Aan de verdediging is meermalen verzocht om onderzoekswensen in te dienen, maar hier werd tot
9 december 2019 geen gehoor aan gegeven. Daarom werd de zitting op 20 december 2019 een regiezitting. Dat er na dat tijdsverloop nog getuigen moesten worden gehoord, komt op conto van de verdediging.
Aan de verbaliseringsplicht is wel voldaan.
Ten slotte was de doorzoeking van de auto niet onrechtmatig. Er is meermalen toestemming gegeven door verdachte om de auto te doorzoeken. Verdachte stapte vervolgens uit de auto en maakte ruimte voor de doorzoeking, dus hij heeft goed begrepen wat de bedoeling was. Daarbij komt dat verdachte door de doorzoeking van andermans auto niet in zijn belangen wordt geschaad. De auto stond niet op zijn naam en verdachte verklaarde uiteindelijk dat het niet zijn auto was en dat er geen spullen van hem in de auto zijn aangetroffen. De doorzoeking van de auto was dus rechtmatig en alle bewijs daaruit voortvloeiend is rechtmatig verkregen.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Het openbaar ministerie kan onder meer niet-ontvankelijk zijn in de vervolging in het geval sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarbij moet het gaan om een onherstelbare inbreuk die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd, terwijl de procedure in zijn geheel als oneerlijk moeten worden aangemerkt. Zie, voor het geval van vormverzuimen, HR 20 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890. Overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM leidt niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, ook niet in uitzonderlijke gevallen (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de aan verdachte ten laste gelegde feiten dateren van 11 april 2017, dat het eindproces-verbaal van politie op 16 november 2017 beschikbaar kwam, en de zaak voor het eerst op zitting aan de orde is geweest op 20 december 2019. Vervolgens is de zaak op de zitting van 11 juni 2021 weer behandeld, waarbij onder meer werd bepaald dat er, zoals verzocht door de verdediging en gelet op de gewijzigde jurisprudentie op dit punt, alsnog getuigen moesten worden gehoord door de rechter-commissaris. Deze getuigen betroffen onder anderen de verbalisanten die het voertuig van verdachte hebben doorzocht. Deze verhoren hebben plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Vervolgens is de zaak op 19 november 2021 inhoudelijk ter zitting behandeld.
Er is door het openbaar ministerie in december 2017 aan de verdediging verzocht om eventuele onderzoekswensen in te dienen. De verdediging heeft vervolgens gewacht met het indienen van onderzoekswensen, omdat er met het openbaar ministerie werd gecorrespondeerd over een eventuele transactie in deze zaak. In februari 2018 kwam vanuit het openbaar ministerie het bericht dat er geen transactie zou volgen en werd de verdediging opnieuw verzocht om onderzoekswensen in te dienen. De zaak was op dat moment dus gereed om, inhoudelijk of regie, ruimschoots binnen de redelijke termijn van twee jaar, door het openbaar ministerie op zitting te worden gepland. Dat dit niet is gebeurd tot 20 december 2019 en dat het vervolgens ook daarna lang heeft geduurd voor de zaak weer op zitting is gepland, is niet aan de verdediging te wijten.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Verdachte is in verzekering gesteld op 12 april 2017. Op dat moment is de termijn aangevangen. In deze zaak wordt op 3 december 2021 vonnis gewezen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met een periode van twee jaar en zeven maanden.
Fair trial
Het standpunt van de verdediging komt er op neer dat sprake is van een schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces doordat hij als gevolg van het tijdsverloop tussen het moment van inverzekeringstelling en het horen van de getuigen/verbalisanten deze getuigen niet meer effectief heeft kunnen ondervragen over – kort gezegd – de rechtmatigheid van de doorzoeking van zijn auto waarin harddrugs zijn aangetroffen (schending ondervragingsrecht), terwijl in het van de doorzoeking gemaakte proces-verbaal niet is opgenomen of en zo ja, welke mededelingen de opsporingsambtenaren hebben gedaan in het kader van de rechtmatigheid van de doorzoeking, anders dan dat verdachte zijn toestemming heeft gegeven (schending verbaliseringsplicht). Uitgaande van de juistheid en volledigheid van het proces-verbaal is de doorzoeking van de auto volgens de verdediging onrechtmatig doordat niet de vereiste toestemming is gegeven en ook anderszins een basis voor de doorzoeking ontbreekt.
De rechtbank overweegt dat in het proces-verbaal is vermeld dat verdachte tot twee keer toe op een daarop gerichte vraag van de opsporingsambtenaren toestemming heeft gegeven om de auto te doorzoeken en dat hij uit zijn auto is gestapt om de opsporingsambtenaren daartoe in de gelegenheid te stellen (pagina 6 en 7 proces-verbaal). De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal op dit punt. Het proces-verbaal is zeer kort na de doorzoeking opgemaakt en de inhoud vindt steun in de latere getuigenverhoren van de opsporingsambtenaren. Van een schending van de verbaliseringsplicht is geen sprake.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van een inbreuk op het ondervragingsrecht die leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Op zichzelf is het juist dat een ondervraging van opsporingsambtenaren na een tijdsverloop van ongeveer vier jaar in het algemeen minder waardevol zal zijn. Zoals de officier van justitie naar voren heeft gebracht, is de verdediging echter al eind 2017 en begin 2018 in de gelegenheid gesteld om de hiervoor bedoelde getuigen te horen op een moment dat het eindproces-verbaal gereed was. Dit leidt ertoe dat de procedure in ieder geval in zijn geheel (‘as a whole’) niet als ‘oneerlijk’ kan worden aangemerkt in de hiervoor door de Hoge Raad genoemde zin. Daarnaast is het zo dat op de regie zitting van 20 december 2019 al een negatieve beslissing is genomen ten aanzien van de gevraagde getuigenverhoren. Dit punt was afgehandeld, ware het niet dat de jurisprudentie met betrekking tot het horen van getuigen nadien wat is gewijzigd ( [naam] ). Slechts om die reden zijn de getuigenverhoren alsnog wel toegestaan. Dat inmiddels tijd verstreken is, is logisch en niet anders en leidt in dit geval niet tot een oneerlijk proces.
De rechtbank oordeelt dat evenmin sprake is van een onrechtmatige doorzoeking van de auto van verdachte. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat op het moment dat de door verdachte bestuurde auto werd doorzocht, er nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit. Aan verdachte is, voorafgaand aan deze doorzoeking, ook niet de cautie gegeven. Wel is aan verdachte gevraagd of de verbalisanten vrijwillig zijn voertuig mochten doorzoeken. Verdachte zei daarop dat dit goed was. Hij vond dit geen probleem. Vervolgens is aan verdachte nogmaals te kennen gegeven dat zijn voertuig doorzocht zou gaan worden. Verdachte zei daarop dat dit geen probleem was.
De rechtbank merkt allereerst op dat in deze context het ‘te kennen geven dat zijn voertuig doorzocht zou gaan worden’ geen bevel richting verdachte inhoudt. Uit het proces-verbaal blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de verbalisant met deze bewoordingen aangaf dat hij de handelingen ging uitvoeren waar vlak daarvoor toestemming voor was gegeven door verdachte.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hoeft bij toestemming voor een doorzoeking niet te zijn voldaan aan de voorwaarden die normaliter voor de toepassing van een dwangmiddel gelden. Toestemming mag ook gevraagd worden als er op dat moment (nog) geen redelijk vermoeden van schuld bestaat. Er zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad geen maatstaven ontwikkeld over de waarborgen die aan het vragen om toestemming zouden moeten worden verbonden, zoals dat er sprake moet zijn van informed consent.
Er bestaat dus in het Nederlandse strafproces geen verplichting om bij het vragen van toestemming informatie te verstrekken over de reden van het verzoek en de gevolgen die verbonden zijn aan het al dan niet verlenen van die toestemming, zodat een verdachte zich in de eerste plaats ervan bewust is dat hij alleen op vrijwillige basis hoeft mee te werken en in de tweede plaats ook kan overzien tot wat voor consequenties zijn toestemming kan leiden. Een duidelijk normatief kader voor het optreden door politie en justitie op basis van toestemming ontbreekt momenteel in de wet en de rechtspraak.
Bij de doorzoeking van een auto mag ook in een plastic tas die in de auto ligt worden gekeken. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat in de plastic tas die in de auto lag drie dozen zaten. Beide verbalisanten pakten een doos en zagen dat deze geopend waren. Zij zagen dat er witte rechthoekige blokken uit de dozen kwamen. Verbalisant [verbalisant] heeft hierover bij de rechter-commissaris nogmaals verklaard dat deze dozen geopend waren.
Er was één (derde) doos gesloten en deze hebben de verbalisanten niet geopend.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er met het kijken in de plastic tas en het vinden van de witte rechthoekige blokken die uit de dozen kwamen, eveneens rechtmatig is gehandeld door de verbalisanten.
De conclusie luidt dat het recht van verdachte op een eerlijk proces niet is geschonden.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan beide tenlastegelegde feiten en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Er is geen sprake van enige onrechtmatigheid in het vooronderzoek.
Ten aanzien van feit 2 acht de officier van justitie geen sprake van gewoontewitwassen en medeplegen. Hiervan wordt partieel vrijspraak gevorderd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de aangetroffen drugs moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat sprake is van een onrechtmatige doorzoeking van de auto. Bij uitsluiting van het bewijs van de aangetroffen drugs en alle bewijsmiddelen die daaruit voortgevloeid zijn, moet vrijspraak volgen voor beide tenlastegelegde feiten. Verder kan ten aanzien van feit 1 niet worden vastgesteld dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de drugs in de door hem bestuurde auto en kan zodoende opzet niet bewezen worden.
Ten aanzien van feit 2 is er geen onderzoek gedaan door de politie naar de verklaring die verdachte heeft gegeven voor de aanwezigheid van het geld, terwijl dit een verifieerbare en niet aanstonds ongeloofwaardige verklaring voor de herkomst van dat geld betrof. Van een criminele bron van het geldbedrag is ook niet gebleken. De verdediging verzoekt verdachte integraal vrij te spreken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Zoals hiervoor al is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van enig vormverzuim ten aanzien van de doorzoeking van de auto en hetgeen daarbij werd aangetroffen. Er is dus ook geen reden om over te gaan tot bewijsuitsluiting.
feit 1
Gelet op de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 11 april 2017 in Hank een hoeveelheid van in totaal 3.092 gram cocaïne heeft vervoerd. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen kan worden verklaard of dit opzettelijk was. Om het bestanddeel ‘opzettelijk’ te kunnen bewijzen, is vereist dat verdachte op enige manier wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de harddrugs in de auto die hij bestuurde.
Verdachte zat op het moment dat hij door de verbalisanten werd gecontroleerd alleen in een auto met een hoeveelheid drugs van aanzienlijke straatwaarde. Toen hij werd aangesproken door de verbalisanten, verplaatste hij meteen de plastic tas waar de cocaïne in zat naar de achterbank. Verdachte verklaarde later dat hij geld zou krijgen voor het vervoeren van de pakketjes en dat hij hoopte in Nederland niet zo veel straf te krijgen voor drie pakketjes. Gelet op het gedrag en de verklaringen van verdachte, waaronder ook de wisselende verklaringen ten aanzien van het al dan niet gekocht hebben van de auto, acht de rechtbank minst genomen sprake van voorwaardelijk opzet bij verdachte. De rechtbank neemt hier nog bij in aanmerking dat verdachte, gelet op het Belgische uittreksel van zijn strafblad, bepaald geen onbekende is in de drugswereld.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk vervoeren van 3.092 gram cocaïne, zoals ten laste is gelegd onder feit 1.
feit 2
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan witwassen bewezen worden verklaard, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de tenlastegelegde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de tenlastegelegde voorwerpen afkomstig zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is vereist dat vaststaat dat die voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Bij toetsing door de rechter moeten daarbij de volgende stappen worden doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien die situatie zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van dat voorwerp. Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Indien het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Uit de stukken in het dossier, waaronder ook de verklaring van verdachte, leidt de rechtbank af dat verdachte op het moment van zijn aanhouding net een maand vrij was na het uitzitten van een lange gevangenisstraf en dat hij geen enkele vorm van inkomsten of vermogen had. Het aangetroffen geldbedrag van € 4.940,00 kon daardoor niet afkomstig zijn van recent verdiend legaal inkomen en verdachte had geen vermogen maar schulden. Het geldbedrag bestond enkel uit bankbiljetten van € 50,- en werd bij elkaar gehouden door een elastiek. Bovendien werd tegelijk met het aangetroffen geld een grote hoeveelheid cocaïne in de auto waarin verdachte reed, aangetroffen. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank van dien aard dat zonder meer sprake is van een witwasvermoeden.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij het geld had geleend van een vriend, om de rekening van zijn advocaat in België te betalen. Verdachte wilde niet zeggen wie die vriend was. Wel gaf hij aan dat in zijn telefoon terug te vinden was dat zijn verhaal klopt, maar de toegangscode van zijn telefoon wilde hij niet geven. De rechtbank is van oordeel dat verdachte hiermee geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat dit geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 4.940,00, zoals ten laste is gelegd onder feit 2.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte het witwassen in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd of dat verdachte van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt en zal verdachte van deze gedeelten van de tenlastelegging vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 11 april 2017 te Hank, gemeente Werkendam, opzettelijk heeft vervoerd,
3.092,00 gram, cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst 1;
2.
op 11 april 2017, te Hank, gemeente Werkendam, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft hij, verdachte, een contant geldbedrag van 4.940,00 euro,
verworven en voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dit contante geldbedrag
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 31 maanden. Hij heeft in zijn eis rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt rekening te houden met het tijdsverloop en merkt op dat er geen sprake is van recidive. De verdediging refereert zich overigens aan het oordeel van de rechtbank.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van de aanzienlijke hoeveelheid van ruim drie kilo cocaïne. Hij heeft hierdoor bijgedragen aan de handel in verdovende middelen. Cocaïne is een voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke stof en het gebruik ervan is ook bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van bijna € 5.000,-. Het witwassen van gelden heeft een ontwrichtende werking op het economisch verkeer. De rechtbank rekent verdachte aan dat hij door zijn handelen daar ook een bijdrage aan heeft geleverd.
De rechtbank slaat acht op zowel het Nederlandse als het Belgische uittreksel van het strafblad van verdachte, die zich in het dossier bevinden en stelt gelet daarop vast dat verdachte vaker is veroordeeld in verband met Opiumwetdelicten. Uit het dossier blijkt ook dat verdachte net een maand vrij was uit detentie in verband met een drugsfeit in België toen hij in deze zaak werd aangehouden.
Verder neemt de rechtbank de voor de rechtspraak geldende oriëntatiepunten in aanmerking die voor de strafoplegging voor het vervoeren van 3.000 - 4.000 gram harddrugs als uitgangspunt een gevangenisstraf van 16 maanden noemen.
Ook houdt de rechtbank rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak. Zoals hiervoor al is overwogen, stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is overschreden met een periode van twee jaar en zeven maanden. De rechtbank ziet daarin aanleiding de door haar in eerste instantie passend geachte op te leggen gevangenisstraf te matigen met 3 maanden.
De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet of tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde is, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Het beslag

7.1
De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp (auto) aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
7.2
De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen (geld en Samsung telefoon) zijn vatbaar voor verbeurdverklaring.
Gebleken is dat feit 2 is begaan met betrekking tot dit voorwerp/geldbedrag.
Gebleken is dat de Samsung-telefoon aan verdachte toebehoort.
7.3
De onttrekking aan het verkeer
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp (BQ Aquaris X5Plus telefoon) is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het voorwerp bij het onderzoek naar de tenlastegelegde feiten is aangetroffen, terwijl dit voorwerp dient tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten of tot de belemmering van de opsporing daarvan.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2:witwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 18 (achttien) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan de rechthebbende van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
* een zwarte Audi A5, [kenteken] , G1705348;
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten
* een contant geldbedrag ad € 4.940,-, G1705347, en
* een Samsung telefoon, G1705440;
- verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
* een BQ Aquaris X5Plus telefoon, G1705441.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Veldhuizen, voorzitter, mr. M.E.I. Beudeker en
mr. L.W. Louwerse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.E.A.M. van der Ven -
van de Riet, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 3 december 2021.
De voorzitter, de jongste rechter en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
.